Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Christelijke Gemeente Als Minoriteit

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Christelijke Gemeente Als Minoriteit

Poging tot inzicht en uitzicht *

31 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vooraf is gelezen: Lukas 18 : 1—8.

Wanneer ik vanmorgen, op deze conferentie van de Vrienden van Dr. H. F. Kohlbrugge, tot u spreek over het thema "De christelijke gemeente als minoriteit", dan bedoel ik allereerst het volgende. Het gaat er mij om — en wellicht ook u èn anderen met ons — dat wij de situatie onder ogen zien, waarin wij als christelijke gemeente zijn terechtgekomen. En zoals u zeker zult verstaan en ik nog nader uiteen hoop te zetten, vul ik voor de woorden "christelijke gemeente" graag dat éne woord in dat velen van ons intussen al dierbaar is geworden en in sommige gevallen allang was, het zo karakteristieke en inhoudsvolle woord: ecclesia. De ecclesia als minoriteit, als minderheid in deze onze wereld, in onze cultuur, in onze maatschappij, in het dagelijkse leven, — wat wil ons dit alles zeggen? We willen een poging wagen tot inzicht in de situatie waarin deze ecclesia zich in onze dagen bevindt. En wellicht is het ons gegeven óók woorden te spreken die uitzicht bieden, uitzicht geboren uit inzicht en doorzicht èn vooral omdat we weten van een bemoedigend perspectief dat ons wordt aangereikt.

Toenemende ontkerkelijking

Hoe dan is de situatie van de christelijke gemeente vandaag? Wie oog en oor open heeft, kon juist de afgelopen tijd daarover verontrustende berichten vernemen. Deskundigen van diverse professie — vooral sociologen, wetenschappers die zich bezighouden met de bestudering van de menselijke samenleving en onder hen vooral de godsdienstsociologen — hebben het in diverse toonaard bericht. In de dag- en weekbladen van nauwelijks een maand geleden stond de uitslag van de laatste Nipo-enquête. Daarin werd gemeld, dat in iets meer dan 25 jaar de bewuste onkerkelijkheid in Nederland zich vrijwel heeft verdubbeld. Gaf in 1964 22% van ons volk aan beslist niet bij een kerk te behoren, nu is dat 42% en naar verwachting zal het in het voor sommigen magische jaar 2000 zeker 60% zijn. Let wel, het gaat hier over uitgesproken onkerkelijkheid, over mensen dus die heel bewust zeggen met de kerk niets te maken te (willen) hebben. Dit zijn ongetwijfeld schokkende cijfers. Ze zijn nog te meer aangrijpend, wanneer daarbij gemeld moet worden dat volgens hetzelfde onderzoek slechts 8% van de jongeren — en daartoe rekent men dan de mensen van 18 tot en met 34 jaar; in de jongere groep schijnt het nog veel minder te zijn — wekelijks of bijna (!) wekelijks een kerkdienst bezoekt. Slechts 8%! In de leeftijdscategorie van 35 - 55 jaar is het al weinig beter: 12% zegt wekelijks of bijna wekelijks een kerkdienst te bezoeken. Wie nog wel in de kerk komen, behoren blijkbaar vooral tot de leeftijdsgroep van degenen die tegenwoordig zo vriendelijk worden aangeduid als de 'senioren'. Maar iets anders en vooral minder verhullend geformuleerd moeten we gewoon zeggen, dat in de kerk voornamelijk nog de ouderen en de werkelijk ouden present zijn. Aktief of enigszins aktief kerkelijk meelevend is volgens sommigen 22% van de totale Nederlandse bevolking, volgens anderen nog slechts 13%, en er zijn er ook die zelfs deze cijfers nog aan de hoge kant vinden.

Nu ben ik geen socioloog en maak ik me over deze verschillen ook niet zo druk. Het hangt er kennelijk vanaf hoe men z'n vragen stelt en op welke wijze vervolgens de antwoorden worden uitgelegd. Vooral een onderzoek van het bureau Inter/View gaf precies een jaar geleden een duidelijke schok, omdat daaruit naar voren kwam dat 51% van de Nederlandse bevolking — nu dus voor het eerst de meerderheid — bewust onkerkelijk zou zijn. Berekend werd toen eveneens dat 74% nooit of vrijwel nooit een kerkdienst bezoekt! Driekwart dus niet! Maar hoe de getallen precies ook mogen zijn, duidelijk is wel dat de christelijke kerk een verdwijnende minderheid is geworden. Bovendien geldt dat dit proces van secularisatie (verwereldlijking) zich in versnelde mate voltrekt. En wanneer reeds de kerk in het algemeen een minderheid is geworden, hoeveel te meer moet dit dan niet gelden van de christelijke gemeente in haar meest wezenlijke kern! De ecclesia, de gemeente des Heren: een minoriteit! Kleiner en kleiner wordt zij; ze is grotendeels beroofd van haar invloed en uitstraling, haar aanzien en luister; zij gaat in toenemende eenzaamheid en verlatenheid haar weg!

De "weduwe" uit Lukas 18

Wanneer ik dit bedenk en overweeg, dan zie ik allereerst het beeld oprijzen van de weduwe zoals ons dat in Lukas 18 in een gelijkenis wordt getekend. Er is daar sprake van een vrouw die alleen is achtergebleven, alleen is achtergelaten. Vrienden die haar helpen heeft zij niet meer en een man evenmin. Die man is haar vergeten of heeft haar opzettelijk verlaten, óf hij is zelfs gestorven. Zowel het een als het ander is mogelijk, want een weduwe in de bijbel is nu niet direkt wat wij eronder verstaan. In de gelijkenis wordt het woord chèra gebruikt en dat wijst er vooral op, dat het een eenzame vrouw is, leeg, beroofd, ontbloot van alle hulp en beschermmg, een vrouw die eenzaam en alleen haar weg gaat door het leven en door de tijd.

En dan merkt die vrouw, op haar weg door het leven en de tijd en de geschiedenis, dat zij alleen is, eenzaam, verlaten. Ze was dat eerst niet, want anders zou hier een ander woord voor vrouw genoemd zijn. Nu staat er dat zij zich een chèra weet, een eenzame, leeggemaakte en uitgeschudde, een van alle hulp en onderstand verstokene, een moniale. En dat ze eenzaam en alleen is, voelt ze wel op het allerpijnlijkst wanneer haar tegenpartij haar begint lastig te vallen.

Wie die tegenpartij is en wat hij precies op die weduwe tegen heeft, wordt in de gelijkenis niet met zoveel woorden gezegd. Wie is de tegenpartij? Dat kunnen allerlei mensen en machten en bewegingen en ideologieën zijn! Maar ze worden uiteindelijk genoemd met één woord: tegenpartij, tegenstander, vijand. In de gelijkenis staat een woord dat duidt op een rechtsgeding. De tegenpartij is degene die met ons in een proces is gewikkeld, iemand die ons voor de rechtbank aanklaagt. Wie dan die tegenpartij uiteindelijk en ten diepste is, dat weet wie de taal van de Schriften kent. De weduwe zegt: "Doe mij recht tegenover mijn antidikos. In 1 Petrus 5 wordt precies hetzelfde woord gebruikt voor "tegenpartij" en daar luidt het dan: "Weest nuchter! Waakt! Uw tegenpartij, uw antidikos de duivel,"gaat om als een briessende leeuw, zoekend wie hij kan verslinden" (1 Petr. 5 : 8). Blijkbaar zijn het ten diepste anti-goddelijke machten die de gemeente in het nauw drijven, haar zelfs te gronde willen richten, haar doen roepen om hulp.

Want dat met die weduwe hier in de gelijkenis de gemeente van Christus bedoeld wordt, dat is wel heel duidelijk. In de verklarende toelichting wordt het met zoveel woorden gezegd. "Zal God dan geen recht doen Zijn uitverkorenen die dag en nacht tot Hem roepen?" De weduwe is beeld van de uitverkorenen, van de uitgeroepenen en daarmee van de ecclesia. En de pointe, de kern, de allereerste boodschap van de gelijkenis is, dat deze gemeente opgeroepen wordt tot volhardend gebed.

Nu is een gelijkenis geen allegorie, geen verhaal waarin alles een diepere betekenis heeft en overdrachtelijk kan worden verstaan. Maar dat er meer verborgen is in de gelijkenis dan wij in eerste instantie zouden vermoeden, wordt bij nader toezien duidelijk. Er is allereerst die merkwaardige parallellie tussen het eerste en het tweede deel van de gelijkenis, tussen wat wel genoemd wordt de beeldhelft en de zaakhelft, het verhaal en de toepassing. De weduwe verkeert in een gerichtssituatie, en zó is het ook met de uitverkorenen. De weduwe roept: "Doe mij recht!", en in vers 7 wordt gezegd: "Zal God dan geen recht doen Zijn uitverkorenen die dag en nacht tot Hem roepen?" Er is in het verhaal de onrechtvaardige rechter, en in de toepassende uitleg de eschatologische rechter. De weduwe dringt herhaaldelijk en volhardend aan, de uitverkorenen blijven roepen. En de rechter wil eerst niet maar dan, door de aandrang van de weduwe, toch wel; God verschaft spoedig, haastig, op Zijn tijd en naar Zijn goeddunken recht aan de voortdurend roepende uitverkorenen, hoewel Hij hun geduld op de proef stelt (vers 7).

Maar het duidelijkste en meest veelzeggende beeld 82 is toch wel dat van die weduwe! Dat staat in de gelijkenis centraal en daar gaat het blijkbaar om: dat de gemeente in deze wereld, die veelbetekenend een stad wordt genoemd, een weduwe is, dat zij weduwegestalte heeft, dat zij behoeftig is en alleen staat, dat zij moet volharden in het gebed.

De gemeente van Christus een weduwe, de ecclesia een chèra, — wat wil dat dan zeggen? In de eerste plaats dit: dat haar Bruidegom van haar is weggenomen. Een weduwe, dat is zij die van haar bruidegom beroofd is. Een weduwe, dat is hier de gemeente waarvan de Bruidegom is weggegaan. Een weduwe in deze wereld, dat was oudtijds het uitverkoren en uitgeroepen Israël, berooid, beroofd, behoeftig, maar in haar hoop teruggeworpen op God.

Israël als weduwe

Wanneer wij in de gelijkenis het beeld van de weduwe en ook die andere beelden van de stad en van de rechter en van de tegenstander voor ons zien oprijzen, dan gaat het om zwaargeladen beelden. Beelden die reeds een geschiedenis hebben, die reeds in de heilige historie veelbetekenend zijn, die uitrijzen boven zichzelf. Want allereerst een weduwe, dat was in de beeldtaal van de profeten het volk Israël zelf, Israël in ballingschap, door God verlaten en zelfs: verstoten. "Maar Sion zegt: De Here heeft mij verlaten, en de Here heeft mij vergeten" {Jes. 49 : 14). "Waar toch is de scheidingsbrief van uw moeder, waarmee Ik haar verstoten heb?" {Jes. 50 : 1). En in de Klaagliederen klinkt het van Jeruzalem:

Ach!

Hoe zit zo eenzaam neer die eens zo volkrijke stad!

die eens zo volkrijke stad!

Als een weduwe is geworden zij

die groot was onder de volkeren ....

Zij weent en weent door de nacht ....

Al haar vrienden zijn haar ontrouw,

zijn haar tot vijanden geworden.

(Klg. 1 : 1-2)

Gods verkorenen is hier een weduwe, de ecclesia een chèra. "Zï] weent en weent door de nacht". En wij stellen dan de vraag hoe het komt, dat die eens zo volkrijke een weduwe is geworden, een minoriteit, een verslagen en bedreigd groepje ergens in een uithoek. En wij stellen de vraag, waaróm zij nu in eenzaamheid, in Godverlatenheid en Godsverduistering haar weg moet gaan door het leven en door de tijd. "Zij weent en weent door de nacht". En wij vragen bovendien, waar nu haar vrienden zijn, haar bondgenoten op wie zij zozeer vertrouwde, haar steunpilaren in de wetenschap, in de cultuur, in de techniek, in de politiek. Waar zijn nu haar "vrienden", haar "liefhebbers", haar "minnaars", de vreemde goden en machten waarmee zij een verbond had gesloten? Over het karakter van die zogenaamde "vrienden"

Over het karakter van die zogenaamde "vrienden" en "minnaars" laat de dichter van het klaaglied ons niet in het ongewisse. Ze zijn tot vijanden geworden. Toen het erop aankwam, lieten zij Israël in de steek en werden zij zelfs tot aanklagende tegenstanders. Zo gaat het blijkbaar, wanneer op vreemde machten wordt vertrouwd!

Wij doen er goed aan de omstandigheden die het klaaglied op aangrijpende wijze schildert grondig tot ons te laten doordringen. We merken dan op dat de situatie waarin dit lied en ook de andere klaagzangen zijn uitgezegd ons niet vreemd is. Wellicht nergens dieper, scherper, onthullender en ontdekkender wordt ons de deplorabele toestand van verlatenheid getekend. Maar tegelijk wordt óók de oorzaak aangegeven. Israël is een beklagenswaardige weduwe geworden, een minoriteit in een uithoek, van God en mensen verlaten. Tevens evenwel wordt uitgesproken dat dit méér is en anders is dan een noodlot dat onafwendbaar treft. Hier is sprake van schuld en van boete en van het rechtvaardige gericht van God. Hij toch immers is rechtvaardig {Klg. 1 : 18); "wee ons, want wij hebben gezondigd!" (Klg. 5 : 16).

Een natuurlijk proces of onafwendbaar noodlot?

Wanneer het erom gaat de toestand van de gemeente van vandaag te peilen, dan zullen óók deze tonen moeten doorklinken. Dan kan niet slechts gezegd worden dat de situatie waarin de christelijke gemeente zich heden bevindt in feite iets noodwendigs heeft, iets onvermijdelijks, iets dat welbeschouwd bij de loop van de dingen hoort. De gemeente heden een minoriteit? De kerk in de marge, verschoven naar de rand, voor duizenden en zelfs miljoenen in Nederland en in onze Westeuropese cultuur niet meer relevant? Volgens een gezaghebbend theoloog als H. Berkhof moeten we de huidige vragen van de verwereldlijking van de maatschappij en de marginalisering van de kerk allereerst in dit perspectief zien. De mens is toch mondig geworden, kwam op eigen benen te staan en na een eeuwenlang proces van humanisering en bevrijding van alle bevoogding, allereerst door de zgn. Verlichting, is dit toch het resultaat? En daarbij: door de verworvenheden van de moderne wetenschap blijkt toch in toenemende mate en voor steeds meer mensen dat God erbuiten gehouden kan worden? De minimalisering van de kerk, haar naar de rand en aan de kant geschoven zijn heeft alles te maken met het verschijnsel dat men God niet meer relevant vindt. Wij staan nu in feite voor het resultaat van een onafwendbaar historisch proces.

Nu zit in deze gedachtengang verwoord door prof. Berkhof en ook door anderen inderdaad veel waars. We treffen deze lijn van denken bijvoorbeeld ook aan in het rapport van de Hervormde synode over "Kerkzijn in een tijd van Godsverduistering". Inderdaad staan wij met een stuk onmacht naar de huidige ontwikkeling te kijken, want ze lijkt onvermijdelijk. Ze rust klaarblijkelijk als een soort doem op het huidige bestaan van kerk en christelijke gemeente. Want waar is God? Voor wie is Hij een levende werkelijkheid en in welk verband toont Hij zich nog relevant?

"Godsverduistering"

Ik meen dat wij deze vragen uiterst serieus moeten nemen. Ze worden trouwens niet zozeer buiten de kerk gesteld als juist binnen de kerk. Want welk modern levend mens zal zich nu druk maken over het bestaan van een God die hij toch niet nodig heeft? Als alles binnenwerelds loopt zoals men denkt dat het lopen moet; wanneer de mens mondig is verklaard en zelfs autonoom; wanneer bovendien buiten en ook binnen de kerk de zorg voor de schepping is vervangen door de zorg voor het milieu, wat bijbels heiliging heet door sociale aktie, wat christelijk toekomstverwachting genoemd wordt door utopie en idealisme, — waaróm dan nog getreurd over de afwezigheid van een God die men toch niet nodig heeft, over een kerk die als verdwijnende minderheid verschoven is naar de rand?

Zoals u begrijpt staan wij hier voor uiterst fundamentele vragen. Maar de breuk wordt wel op het allerlichtst geheeld, wanneer men zegt dat deze crisis waarin wij ons nu bevinden wel weer overwaait. En eveneens wanneer men wijst op allerlei nieuwe religieuze bewegingen als New Age of bijvoorbeeld met de amerikaanse godsdienstsocioloog Peter Berger opmerkt, dat religie in feite onuitroeibaar is omdat de mens — ook de moderne en zelfs postmoderne, maar in ieder geval verwereldlijkte mens — vroeg of laat nu eenmaal zal gaan zoeken naar de vragen van zin en zijn. Dat is toch niet geloven in de God van Abraham, Izaak en Jakob, de God van Israël en van hen die in Israël zijn ingelijfd, de Vader van onze Here Jezus Christus, maar dat is puur binnenwerelds spreken vanuit de mens!

God de Vrijmachtige.

Wanneer wij evenwel bijbels willen spreken, dan moet worden opgemerkt dat die afwezigheid van God in onze wereld en onze cultuur, dat eveneens die minimalisering van de kerk heel anders te benaderen is. En dan zeggen we dat wij, zoals eertijds Israël, nu opnieuw moeten ervaren dat de Heilige niet over zich laat beschikken, maar dat Hij de Vrijmachtige is. Dat God zich kan terugtrekken en dat wij dan niets anders kunnen doen dan onze schuld belijden. Hij is de Here, de Hoge, de Verhevene, de Gans Andere en Hij wordt nooit een vanzelfsprekend en manipuleerbaar bezit! Het moge opvallen dat in de Koningenboeken in het Oude Testament de zonde van Jerobeam genoemd wordt als de zonde bij uitstek waardoor het oordeel 83 over Israel kwam (bijv. 2 Kon. 17 : 22-23). Maar wanneer u dan naleest wat nu wel die zonde van Jerobeam was, dan merkt u dat het niet zozeer was omdat hij andere goden diende, maar omdat hij God anders wilde dienen. Hij wist het beter en spande God voor zijn eigen karretje. En moeten wij nu niet zeggen dat ook wij dat in onze kerk en in ons christelijk Europa zo dikwijls gedaan hebben en zo de openbaring van de levende God hebben misbruikt? Wat is er al niet mee bedekt en toegedekt en gelegitimeerd, van kruistochten af tot jodenmoord toe?! En zullen wij dan verwonderd staan wanneer het oordeel komt, wanneer God Zijn aangezicht verbergt en wanneer dan de kerk naar de rand en aan de kant geschoven wordt?

Ik meen dat over die dusgenaamde Godsverduistering en over die vermindering van de betekenis van geloof en kerk ook zó gesproken moet worden. En ik meen zelfs dat we nog een stap verder moeten gaan. Want geldt deze belijdenis van schuld ook niet heel persoonlijk ons, niet alleen dus de kerk in haar breedte, maar tevens de kerk in haar meest wezenlijke kern, de smalle gemeente en daarin elk levend lid heel persoonlijk? Moeten wij niet opnieuw leren dat het niet vanzelfsprekend is dat God er is en voor ons er is, maar dat Hij Zijn aangezicht verbergen kan en alle vrij macht heeft dat te doen? Van Kohlbrugge kunnen we leren dat het in het geloof gaat om het nochtanskarakter: "Ik word nochtans, zonder enige verdienste mijnerzijds, om Christus' wil behouden". Dat nochtans-karakter geldt evenwel óók voor de vragen ten aanzien van het Godsbestaan. Het is niet alleen een wonder dat God mij in Christus genadig wil zijn, — het is evenzeer een wonder dat Hij er is en present wil zijn. Reeds Zijn aanwezigheid is: genadel En Zijn verborgenheid is bijbels gesproken schuld en beproeving en zelfs: gericht. Slechts het roepen vanuit de diepte blijft dan over:

Laat lichten ons Uw aanschijn. Heer, doe ons opstaan en help ons weer!

Een unieke situatie?

Nu zijn er weliswaar die zeggen dat de huidige situatie van Godverlatenheid en Godsverduistering zó ingrijpend is en zó uniek, dat wij die eigenlijk niet met vroegere omstandigheden kunnen vergelijken. Wat wij nu als moderne of zelfs als 'postmoderne' mensen meemaken, zou geen enkele parallel in de geschiedenis hebben en daarom zou voor de huidige crisis waarin kerk en geloof zich bevinden in feite van vroeger tijden niet te leren zijn. Nu ben ik zo vrij deze visie op enkele, maar naar ik meen wezenlijke onderdelen tegen te spreken. Want eerlijk gezegd geloof ik er weinig van dat het verleden ons hierin niets te zeggen heeft. Let wel: ik zeg niet dat ons de oplossing gegeven wordt, wanneer wij zouden proberen het verleden zo maar te imiteren. Wij kunnen niet doen alsof er géén Verlichting is geweest, géén Franse Revolutie, géén wereldoorlogen, géén nacht van Auschwitz! En wanneer men denkt de verwereldlijking en de ontkerkelijking en de diepe en zelfs wanhopige twijfels rond geloof en Godsbestaan een halt te kunnen toeroepen door zich terug te trekken in bepaalde oude of nieuwe bastions — of ze nu christelijk of evangelisch of refor-matorisch of gereformeerd heten —, dan heeft men de diepte van de huidige nood evenmin gepeild. De crisis gaat veel verder en dieper dan dat deze met enkele organisatorische maatregelen zou kunnen worden opgelost. De vragen die hier aan de orde zijn gaan uiteindelijk aan geen enkele kring en aan geen enkel bastion voorbij. Ze zitten ons allen als het ware in de botten, hoewel we tot onze verwondering soms moeten constateren dat niet iedereen dit onderkent of onderkennen wil.

Maar dat er geen lering te trekken zou zijn uit het verleden dient toch te worden tegengesproken. En ik denk dan allereerst en heel speciaal aan de situatie van de eerste christelijke gemeente en ook aan een figuur als Augustinus. Nu zeg ik dit niet, omdat ik mij geboeid weet door de omstandigheden waarin de christelijke gemeente in de eerste eeuwen haar weg moest gaan. Evenmin wordt een en ander hier naar voren gebracht, omdat ik mij in een figuur als Augustinus wat meer speciaal heb verdiept. Maar wel wil ik graag wijzen op enkele opvallende parallellen.

De weg van de oudste christelijlie gemeente

Allereerst noem ik dan de omstandigheid dat de oudste christelijke gemeente als minoriteit haar weg is gegaan. Ze ontstond in de marge, ergens in een uithoek van het machtige romeinse imperium. Maar dat heeft niet tot gevolg gehad, dat zij met haar geloof en hoop en hefde in een uithoekje is blijven zitten, dat zij dat slechts als een privé-zaak heeft beschouwd, bestemd voor de eigen kring, bestemd voor de opbouw van de eigen identiteit. Integendeel zelfs! De christelijke gemeente heeft zich met haar geloof juist niet laten terugdringen tot het terrein van de privémening. Had zij dit wel gedaan, dan zou ze één van de vele religieuze genootschappen geworden zijn die de grieks-romeinse wereld van toen kende. Jezus gelijk aan Mithras of Sarapis of Attis of Dionysos! Maar het wonderlijke en verrassende is, dat de christelijke gemeente deze weg vanuit bewuste roeping juist niet is gegaan. Had zij dit wel gedaan, dan zou haar bovendien het martelaarschap bespaard zijn gebleven. Wie had immers last van wat als een privé-mening voor slechts enkele geïnteresseerden en ingewijden werd geuit? Maar als w/ï-geroepene, als ec-clesia, als door Gods Geest levende gemeenschap is de gemeente juist («gegaan in de wereld van alledag. Hier heeft zij het koningschap van Christus op alle terreinen geproclameerd. En zo is uiteindelijk het gelaat van de romeinse wereld veranderd.

Nu heeft de ecclesia dit niet zelf verricht, omdat zij zo machtig en krachtig zou zijn, zo edel of wijs. Naar u weet tekent Paulus van de gemeente in de griekse havenstad Korinthe juist een tegenovergesteld beeld: zij bestond juist niet uit vele wijzen, machtigen, edelen (1 Kor. 1 : 26). Maar wel was de gemeente hier en elders bezield van Geest en kracht. Die was haar geschonken door Gods genadige presentie! En het is dit beeld van geringheid naar menselijke maatstaf, van zwakheid, van dwaasheid, van veracht-zijn zelfs, maar anderzijds van bezield-zijn door Gods Geest en daardoor getuigend in de wereld staan, dat ons van overal tegemoet treedt. Want waar men in de eerste eeuwen ook gegaan is: in Palestina, in Syrië, in ro-meins Africa, in Italië of Gallië, en waar men ook gekomen is: in Jeruzalem, in Edessa, in Carthago, Rome of Lyon, overal is dit het kenmerkende beeld. Niet vele wijzen naar het vlees, niet vele edelen, rijken, machtigen. Die waren er wel, maar ze bepaalden niet het eerste gezicht. Maar wel ontmoeten we overal ditzelfde aangeraakt-zijn door de Geest en daarom ditzelfde getuige-zijn, levend en uitstralend in de wereld.

Het getuigenis van I Petrus

Hoe dan precies die gemeente in de wereld heeft gestaan, hoe zij ondanks haar minderheidspositie, ondanks haar menselijke geringheid, ondanks haar vele tekortkomingen, haar zwakheid en kleinheid toch wervend is geweest, uitstralend, een licht op de kandelaar, een stad op een berg, — dat wordt ons reeds uit de geschriften van het Nieuwe Testament duidelijk. Ik noem dan speciaal een geschrift als de Eerste brief van Petrus. Niet voor niets noemt Luther dit "ein mechtig reiche Epistel wie wol sie kurtz ist"; "een zeer inhoudrijke brief, al is hij ook kort". En niet voor niets spreekt Kohlbrugge over dit geschrift als volgt: "Deze brief zal, totdat de Heer en Koning van Zijn gemeente de laatsten van de Zijnen heeft thuisgebracht, gelden als een koninklijke troostbrief gericht tot elke gelovige, alsook tot elk 'gemeentetje' (Gemeinlein) des Heren dat hier of daar, verstrooid onder de menigte der ongelovigen, in getal (slechts) twee of drie of meer, samenkomt in de Naam des Heren".

Wat staat dan in deze brief? Ik stip nu slechts enkele gegevens aan. Allereerst valt op — en ik noem dit speciaal met het oog op de tegenwoordige tijd —, dat de gelovigen daar in Klein-Azië, in het huidige Turkije dus, opgeroepen worden tot een goede wandel (2 : 12). Ze moeten in hun omgeving, onder de ongelovigen, onder de heidenen, onder de twijfelaars en sceptici en onverschilligen en spotters, door hun gedrag laten zien dat zij anders zijn. Immers door een goede wandel in Christus (3 : 16) komen anderen tot verheerlijking van God (2 : 12; vergelijk bijv. Matth. 5 : 16). Er wordt op gelet wat het geloof in de praktijk betekent! En geldt dit vandaag niet evenzeer en wellicht zelfs in versterkte mate? Slechts zelden blijkt dat mensen gewonnen worden door redenering, door dogmatische uiteenzetting, door betoog en bewijs. Maar veeleer blijkt dat men getroffen wordt door het ethisch-positieve gedrag van christenen, door hefdebetoon in de kracht van de Geest, door goede wandel, door het aanstekelijke voorbeeld. Zo is het zeker in de eerste eeuwen, toen de gemeente eveneens een minoriteit was, geweest. Zij is opgevallen door haar onderlinge liefde, door haar herbergzaamheid, mededeelzaamheid, omzien naar zieken, behoeftigen, zwakken. Dat waren niet zómaar goede eigenschappen of voortreffelijke kwaliteiten, maar ze worden telkens beschreven als genadegaven van de Geest. In 1 Petrus 4 staat dat de christenen niet zuipen, niet brassen, geen ontucht plegen. Ze gaan niet vreemd, maar ze zijn vreemd. Hun anders-zijn wekt nieuwsgierigheid op en zó zijn ze wervend.

De gemeente als schepping van de Geest

Maar heel belangrijk en wezenlijk en zelfs als cantus firmus de toonzetting van de hele brief bepalend is wel, wat vooral uitgesproken wordt in het 14e vers van 1 Petrus 4. Daar staat dat de heerlijkheid des Heren, de aanwezigheid van de Schekinah, ja de Geest van God op de gemeente rust! God woont in het midden van Zijn gemeente. Hij is aanwezig met Zijn heerlijkheid, vervult met Zijn Geest. Er is al dikwijls op gewezen dat 1 Petrus verstaan moet worden in het kader van de doop, dat het als het ware een dooppreek is, een vermanende herinnering aan de doop. Maar wanneer we dan horen van de doop en van de gave van de Heilige Geest en van de presentie van Gods heerlijkheid, dan herinneren we ons tegelijk ook dat deze Geest bedroefd en zelfs uitgeblust kan worden, dat God vrijmachtig is Zijn heerlijkheid weg te nemen. "Ikabod" (v/g. 1 Sam. 4 : 21); weg is de eer en heerlijkheid! En worden wij in deze tijd van afwezigheid van God, van 'Godsverduistering', van Godverlatenheid en Godsvervreemding niet opnieuw eraan herinnerd dat dit een angstwekkende realiteit kan zijn en zelfs is? Vlaggen wapperen dan hier en daar nog wel, maar de Geest is geweken! En staan wij daar als kerk, als gemeente, als ecclesia niet mede schuldig aan, omdat wij het ernaar gemaakt hebben door ons gedrag, door ons tekort, door onze lauwheid, niet het minst door onze gruwelijke verdeeldheid als kerk in deze wereld? Augustinus zegt ergens, dat wie de eenheid van de ecclesia verbreekt, Christus zelf in stukken scheurt. En zo mogelijk nog scherper merkt hij op, dat door deze afscheidingen en verdeeldheid de zonde tegen de Heilige Geest bedreven wordt. Dan is er geen uitstraling meer, geen werving naar buiten toe, geen betoning van Geest en kracht.

De gemeente als vreemdelinge

Wanneer wij nu kijken naar die oudste christelijke gemeente, dan valt ons nóg een belangrijk aspect op. Niet alleen was zij een minoriteit in deze wereld. En niet alleen gold dat haar wervende uitstraling naar buiten toe vooral gelegen was in haar dienstbetoon in Geest en kracht. Maar als derde aspect moeten we ook noemen dat zij in vreemdelingschap haar weg is gegaan. Nu meld ik haar vreemdelingschap hier slechts

Nu meld ik haar vreemdelingschap hier slechts kort. Zoals u zich wellicht herinnert is er een vorige keer vrij uitvoerig over gesproken en ook in het geschrift Augustinus. Facetten van leven en werk zijn er enkele passages aan gewijd. Wat ik nu graag wil opmerken is, dat bij die minoriteitspositie van de oudste christelijke gemeente onlosmakelijk óók haar vreemdelingschap behoort. In de Eerste brief van Petrus blijkt dat al heel duidelijk. De ecclesia was anders. Anders in haar woorden en daden, anders omdat zij een broederschap was waarin üefde en zorg voor elkaar betoond werd. De ecclesia was anders, en daarom stond zij vreemd tegenover de vele ethischonaanvaardbare praktijken van haar dagen. De ecclesia was anders, en daarom ook werd zij door haar omgeving als vreemd ervaren. Dat kwam trouwens niet, omdat de christenen van de eerste eeuwen als min of meer merkwaardige vogels door het leven zijn gegaan, somber, wereldvreemd, in gelaat en gewaad en gepraat getuigend van een voorbije tijd. Juist dat komt men in de oudchristelijke geschriften niet tegen! Maar de ecclesia was anders, omdat zij leefde uit de hoop, de blijdschap, de vreugde van het nieuwe rijk dat doorgebroken was en ten volle komen zal. Het valt bijvoorbeeld op hoe dikwijls in Handelingen en in de Brieven, wanneer gesproken wordt over het leven van de oudchristelijke gemeenten, woorden voorkomen als: vreugde, blijdschap, verheuging! Leven "tussen de tijden" geeft juist vreugdevolle moed om te zijn! Maar anderzijds: als geen ander weet de ecclesia van de gebrokenheid van deze wereld, van het zuchten van de schepping, van honger en geweld en vervuiling. Ook om die reden is er haar hartstochtelijke uitzien naar de hemelse stad. Daarom past zij ook nooit helemaal in de tijd. Zij is, om met Noordmans te spreken, "te vroeg voor de hemel en te laat voor de aarde".

Augustinus: de ecclesia als minoriteit en weduwe

Nu vind ik het altijd weer treffend hoe een kerkvader als Augustinus over dit alles heel zuiver en richtinggevend spreekt. Een kerkvader is, zoals u weet, nooit een of andere prelaat die autoritair op ons toekomt, maar een kerkvader heet zo omdat hij ons de Schriften doet verstaan. Welnu, zoals bekend leefde Augustinus in een tijd dat de kerk geen minderheid meer was. Na de ommekeer onder Constantijn (325) was zij een meerderheid geworden en onder keizer Theodosius (380) zelfs een staatskerk. Dit laatste heeft Augustinus dus bewust meegemaakt. Hij leeft in een tijd waarin de kerk machtig haar vleugels uitslaat, richtinggevend is in de politiek, in de hele cultuur, in alle facetten van de maatschappij! Maar nu is dit het wonderlijke, dat Augustinus nadruk is blijven leggen op die keerzijde, op de vreemdelingschap van de kerk, op haar uiteindelijke niet-thuis zijn in deze wereld, op haar ec-c/es/a-karakter. Vele anderen in zijn tijd hebben dat niet gedaan, maar gezegd dat met Constantijn en zijn opvolgers het messiaanse rijk op aarde was doorgebroken. Augustinus evenwel zegt dit bewust niet. Hij ziet de ware kerk trouwens helemaal niet als een meerderheid, maar blijft over haar spreken als een minderheid. In een van zijn preken over de Psalmen zegt hij bijvoorbeeld — een uitspraak die door iemand als Voetius op opvallende wijze is overgenomen —: "Wij kunnen niet ontkennen dat (in de kerk) de bozen in de meerderheid zijn, zelfs zóveel meer dat de goeden onder hen helemaal niet zichtbaar zijn, net zoals men de graankorrels op de dorsvloer niet ziet. Want wie de dorsvloer beziet, zou menen dat er alleen stro is". De ware ecclesia is ook volgens Augustinus een minoriteit!

En ook bij hem verschijnt zij daarom in weduwegestalte. Zelfs en juist ook in de gestalte van de weduwe uit de gelijkenis van Lukas 18. In weer een andere Psalmpreek zegt Augustinus het zó: "Wat is dan kenmerkend voor de weduwe? Dit: dat zij geen hulp heeft dan van God alleen. (....) De gehele kerk is een weduwe, verlaten in deze wereld; wanneer zij dit merkt, wanneer zij haar weduwschap onderkent, dan is haar hulp nabij. U kent toch wel die weduwe in het Evangelie, mijn broeders, toen de Heer sprak dat men altijd bidden moet en niet vertragen? (....) Hoort God dan niet Zijn ecclesia die Hij aanspoort tot gebed?" 86

Nogmaals: de gelijkenis uit Lukas 18 Nu wil ik, geleerd en aangespoord door Augusti

Nu wil ik, geleerd en aangespoord door Augustinus, op die gelijkenis tenslotte nog terugkomen. En ik waag het in de uitleg en aktualisering nog wat verder te gaan dan ik in het begin al deed. Want is het niet voluit verrassend en treffend hoe wij de situatie van de gemeente van ónze tijd in deze gelijkenis getekend vinden? Er is in de stad van deze wereld een rechter en hij

Er is in de stad van deze wereld een rechter en hij bestuurt. Maar zijn beleid, ach wie kan dat narekenen? Het lijkt er soms op dat er helemaal geen beleid en bestuur is! Die rechter gedraagt zich kennelijk als de vrijmachtige. Gehoorzaamt hij Gods wetten wel en bekommert hij zich aldus wel om de mens? Wie redelijk en humanitair precies volgens de regels redeneert, moet toch zeggen van niet. Er zijn trouwens al heel wat mensen in de stad die zich aan die rechter gestoten hebben. Hij lijkt in zijn vrijmachtig gedrag zowaar God zelf wel! Maar hoe zit dat dan? "Wat als het kwaad goede mensen treft" (Harold Kushner)? "Wat als ik hulpeloos en onschuldig ben en toch schuldig gesteld word" (Aleid Schilder)? God lijkt ver en er geschiedt geen recht. Wie zou zich daaraan niet stoten, zich afkeren en voor de rest in onverschilligheid zijn weg gaan? Het lijkt er alles op dat we leven in een a-theïstische tijd!

Maar dan is daar die weduwe. Zij verkeert in de stad, maar ze weet zich eenzaam. Ze treurt en ze weent om haar gemis. Wanneer er om haar heen gesproken wordt over 'Godsverduistering', over het 'harde feit' dat God als niet-relevant ervaren wordt, over de vraag of er wel recht is en een rechtvaardig Godsbestuur, dan voelt zij die pijn mee. Maar tegelijk voelt zij dieper en meer. Zij weet zich immers chèra, weduwe, behoeftig, eenzaam, van haar Bruidegom verlaten. En juist die verlatenheid, dat gemis, die 'geestelicke verlatinge' (Voetius-Hoornbeeck), die verborgenheid en afwezigheid van God, die schrijnt het diepst. Wie weet daarvan dan alleen zij die deze verborgen omgang kent?

In de stad gaat daarom de weduwe eenzaam en alleen haar weg. Haar anders-zijn, haar gemis enerzijds, haar hoopvolle uitzien en volhardende verlangen anderzijds roepen vragen op en zelfs felle tegenstand. "Waar is nu je God?" [Ps. Al/A'i). Men begrijpt er eigenlijk steeds minder van en ergernis en tegenstand nemen toe. Maar die weduwe, hoewel ze alleen staat, hoewel ze een minoriteit is, gering is, een rest is, — tóch voelt zij zich geen hopeloos restant, toch probeert zij niet op een of andere manier in eigen kracht te overleven, maar weet zij juist van genadig //erleven. "Die nu waarlijk weduwe is en alleen gelaten, die hoopt op God en houdt aan in smekingen en gebeden nacht en dag" (1 Tim. 5 : 5).

En dan gaat de weduwe naar de rechter, want ze weet van haar recht. "Doe mij recht tegenover mijn tegenpartij!" Die rechter evenwel talmt. Nu is het niet slechts de weerstand van de tegenpartij die overwonnen moet worden, het is zelfs de weerstand van de rechter die overwonnen moet worden! Is het niet of wij hier een Jakobsworsteling meemaken, een oordeel van de verborgen God, een beproeving waartegen slechts volhardend smeken en gebed het enige wapen is? Die rechter handelt hier vrijmachtig, zoals ook God in vrijheid handelt en in Zijn weg, in Zijn werk en zelfs in Zijn bestaan, zo dikwijls voor ons verborgen is. Maar in alle aanvechting gaat de weduwe door, nochtans houdt ze vol, wordt ze — om met Luther te spreken — door dit "vreemde werk" (opus alienum) van de rechter niet van haar stuk gebracht, maar dwingt ze hem zelfs zijn "eigenlijke werk" (opus proprium) te doen. En de rechter doet dat: hij spreekt recht en wordt zo haar redder!

Zal God dan geen recht doen Zijn uitverkorenen die dag en nacht tot Hem roepen? In vrijheid handelt Hij en Hij stelt daarin het geduld van Zijn uitverkorenen zwaar op de proef (vers 7!). Maar tegelijk heeft Hij zich wel gebonden (!) om het gebed van de Zijnen te verhoren. Haastig, spoedig, onverwacht, op Zijn tijd en op Zijn wijze zal Hij hun recht doen. Dat betekent voor de hoopvolle weduwe niet minder dan dat de Bruidegom komt. Zij wordt gered, zij is de bruid.

En Christus, als Hij komt, zal Hij óók bij ons dit «oc/2/ö/75-geloof vinden?


*Referaat, gehouden zaterdag 31 maart 1990 op de conferentie van de "Kring van Vrienden van Dr. H. F. Kohlbrugge" in de Marcuskerk te Utrecht.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juni 1990

Ecclesia | 8 Pagina's

De Christelijke Gemeente Als Minoriteit

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juni 1990

Ecclesia | 8 Pagina's