Het noorderlicht
In deze tijd van het jaar is het noorderlicht te zien. Reisbureaus proberen toeristen te verleiden tot een reis naar Scandinavië om dit bijzondere natuurverschijnsel met eigen ogen te aanschouwen. Dat dat een bijzondere ervaring kan zijn, valt te lezen in het mooie gedicht Aurora borealis van Cor Jellema.1 Hij maakte ruim twintig jaar geleden een bootreis rond de Noordkaap.
Aurora borealis
Hoe het begon – een haast onmerkbare verkleuring, een wolkje als eens mans hand, maar nu niet opstijgend uit de zee, van ergens in de lege, ijskoude poolnacht boven ons tussen de sterren een plek. We keken ervan op, zo anders dan boven de wegkruisingen thuis een neongloed, en vreemd, we zagen er de sterren nog doorheen. Snel groeide dan die vlek uit tot een brede, de ruimte overspannende geelgroene band, zich rekkend, omkrullend, wentelverwaaiend een baaierd die geen licht gaf, het licht was, een stralensluier die het duister duister liet. Het greep ons aan, kan ik je wel vertellen, wij, in onze warmste kleren, hielden het niet uit te blijven staan en, liggend op het achterdek – het schip voer rustig tussen kust en eiland door – dachten ‘zijn is de ziel, is naar de sterren kijken en daarheen langzaam worden opgelicht’ misschien.
Noem het ontzag voor wat we zagen voor het eerst, een beetje werden we toen kind, voor ons gevoel was onze aarde weer plat vlak waarop de zee, de rotskust en het eiland hoedend overwelfd door weer de hemeltent, een koepel die het schijnsel doorliet van gene zij, en wat we wisten over geladen deeltjes afgestoten door de zon, over de poolmagneetkracht, gloeiend dampkringgas, werd spoorloos in ons kijken uitgewist. Nee, foto’s heb ik niet willen maken, want geen sluiter, denk ik, hoe lang ook open vangt een lichtgeboorte zo in den beginne op, je zult het met het woord zelf moeten doen en dan je voorstelling daarbij, al deelt niemand die met je, maar geloven: dat geeft van een soort van eeuwigheid een glimp. – Tijd vliet, hier wordt het lente nu, narcissen bloeien, knoppen van de kastanje zwellen; soms bewaart één uur een lente levenslang, zoals daar ’s nachts aan dek dat stervenskoude onder ontelbare sterren met toen dat licht, en wij, ziende hoe het begon.
Je ziet het voor je: warm geklede toeristen staan in een koude poolnacht op het dek van een boot en zien iets wat op een wolkje tussen de sterren lijkt. De hoofden omhoog – zij keken ervan op – zien zij een neonachtig licht, een baaierd van licht, dat in niets lijkt op dat uit de stad.
Ze gaan languit op het dek liggen omdat ze het staan met het hoofd in de nek niet volhouden. Dan komt een dichtregel in de gedachten: ‘zijn is de ziel, is naar de sterren kijken en daarheen langzaam worden opgelicht’, afkomstig uit een gedicht van Ed. Hoornik:
Op school stonden ze…
Op school stonden ze op het bord geschreven,
het werkwoord hebben en het werkwoord zijn; hiermee was de tijd, was eeuwigheid gegeven,
de ene werkelijkheid, de and’re schijn.
Hebben is niets. Is oorlog. Is niet leven.
Is van de wereld en haar goden zijn.
Zijn is, boven de dingen uitgeheven,
vervuld worden van goddelijke pijn.
Hebben is hard. Is lichaam. Is twee borsten.
Is naar de aarde hongeren en dorsten.
Is enkel zinnen, enkel botte plicht.
Zijn is de ziel, is luisteren, is wijken,
is kind worden en naar de sterren kijken,
en daarheen langzaam worden opgelicht.
Het noorderlicht grijpt hen aan; ze hebben het gevoel in hun ziel geraakt te worden. En het lijkt erop dat ze weer terug zijn in de leeftijd van het schoolkind dat nog een overzichtelijke wereld kent: een platte wereld, overkoepeld door het gewelf dat in Psalm 19 wordt bezongen. En daarboven woont God, die zijn schijnsel van gene zijde doorlaat.
Alle theoretische kennis – als een voorbeeld van hebben uit Hoorniks gedicht – wordt uitgewist: met de wetenschap en de ratio kunnen ze dit wonderlijke licht niet verklaren. Ze liggen plat op het dek het te ondergaan: hun ziel luistert, ze zijn weer kind en kijken naar de hemel.
Met beelden is het poollicht niet te vangen; deze lichtgeboorte past niet op een foto. ‘Je zult het met het woord zelf moeten doen en dan je voorstelling erbij’. Met dit gedicht hébben we dat woord, de poëtische weergave van de persoonlijke ervaring van de dichter. Het woord horen wordt gevolgd door geloven, al deelt niemand die ervaring met je. Nochtans… De geboorte van het licht is voor de dichter een glimpje eeuwigheid, en dat stervenskoude uur als een levenslange lente. Als een belofte, zou je kunnen zeggen, zoals de ontelbare sterren duizenden jaren geleden voor iemand anders.
Cor Jellema (1936-2003) heeft naar mijn mening een indrukwekkend gedicht geschreven. Er klinken allusies in door op de schepping en intertekstuele verwijzingen naar de psalmen en klassieke poëzie. Het laat iets elementairs zien van wie wij zijn tegenover de Schepper van het licht. Dat maakt ons klein als de reizigers op de boot, noopt tot verwondering en brengt een verlangen teweeg om uit onze duisternis te worden opgelicht, naar Hem die het Licht is.
Noot
1 C.O. Jellema (1936-2003), Uit: Verzameld werk, gedichten, bezorgd door Gerben Wynia; Amsterdam, Querido 2005.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 17 november 2022
Ecclesia | 8 Pagina's
