Meditatie
Deze zal groot zijn en Zoon des Allerhoogsten genaamd worden, en de Here God zal Hem de troon van zijn vader David geven, en Hij zal koning zijn over het huis van Jakob tot in eeuwigheid, en zijn koningschap zal geen einde nemen.Lukas 1 vers 32 en 33 en nauw erbij betrokken Lukas 2.
Bovenstaande woorden spreekt de engel tot Maria. In die boodschap ligt als het ware het hele Oude Testament samengevat. De profeten hebben steeds opnieuw gesproken over het koningschap van David dat hersteld zou worden. Ook in de Psalmen gaat het meer dan eens over de intronisatie van de koning, de zoon van David. Met nadruk moet echter gezegd worden dat het daarin om profetie gaat! Want de werkelijkheid is in de tijd van Maria en Jozef totaal anders. De profetische toezegging komt hoe langer hoe meer in de verdrukking door de neergang van het Davidische koningsgeslacht. De laatste verzen van 2 Koningen spreken wat dat betreft boekdelen.
En het geschiedde in het zevenendertigste jaar van de ballingschap van Jojachin, de koning van Juda, in de twaalfde maand, op de zevenentwintigste van de maand, dat Evil-Merodach, de koning van Babel, in het jaar van zijn troonsbestijging, Jojachin, de koning van Juda, begenadigde en uit de gevangenis ontsloeg; hij sprak vriendelijk met hem en stelde zijn zetel boven die van de koningen die met hem in Babel waren; hij mocht zijn gevangeniskleren afleggen, en hij at geregeld aan zijn tafel, zolang hij leefde. En zijn levensonderhoud werd hem geregeld vanwege de koning verstrekt, zoveel hij elke dag nodig had, zolang hij leefde.
De laatste koning van Juda krijgt een uitkering van de koning van Babel en daar leeft hij van, als een bedeelde banneling. Het is er daarna niet veel beter op geworden. De toestand is deplorabel. Israël is eerst onderworpen aan de macht van de oosterse rijken. En in de tijd van Lukas 1 en 2 zucht Israël onder het westerse, Romeinse Rijk. Wat over is van de oude glorie, zijn Jozef en Maria. Niemand die erbij stilstaat dat zij van koninklijke komaf zijn. Zonder enig aanzien, als vergeten burgers trekken zij straks op van Nazareth naar Bethlehem om daar nota bene te worden ingeschreven in de rijksadministratie van de Romeinen. Het tekent de deplorabele situatie: hier is het laatste restant van Israels Davids-aristocratie. Je zou het kunnen vergelijken met de Wit-russische vorsten, die na de revolutie van 1917 in Parijs verbleven. Ze waren erheen gevlucht. Van de oude glorie was zo goed als niets over. Zo is het ook hier.
In die situatie nu komt de aankondiging van Gabriël aan dat kleine restje van de Davids-aristocratie van Israël. En in die situatie wordt in Bethlehem het Kind waarvan hier sprake is, geboren! Daar begint het! Daar wordt de belofte van de engel vervuld: in de kribbe bij die mensen die daar als havelozen om asiel komen vragen. Als ze daar aankomen als vreemdelingen, worden ze door niemand opgemerkt. Niemand die in de verste verte beseft dat God in deze twee mensen zijn belofte waar maakt.
Denk je eens in wat dat geweest is voor Jozef en Maria, die niets anders hebben dan de belofte van de engel Gabriël. In die nacht wordt het Kind geboren. In een stal. Niemand die het weet of er erg in heeft. Je vraagt je af: is zo iets vol te houden? Maar dan, staat er in de loop van hoofdstuk 2, hoort men mannenstemmen. Het zijn de herders. Van hen geldt: zij weten iets! Zij beseffen iets! Eigenlijk beseffen ze meer dan Jozef en Maria. Ze hebben iets meegemaakt waarvan je geneigd bent te zeggen, dat iets dergelijks alleen in Israël kon plaatsvinden. Dat gebeurde in de velden van Efratha. Zij hebben daar een godsspraak gehoord. Het was geen visioen, het was veel meer. De hemel is opengegaan. En even heeft als het ware het licht van de hemel geschenen op de stal. Daar komen ze dan heen en daar kloppen ze aan de deur. Zij zijn volledig uit hun doen, verbouwereerd. Ze hebben zelfs hun kudde zonder er verder naar om te zien achtergelaten. Daar komen ze in die stal, met hun grove en winterse kledij. En daar zijn zij het die aan Jozef en Maria in hun situatie, die zojuist geschetst is, vertellen wat de vervulling van de belofte inhoudt.
Je leest dat de herders later vertelden aan iedereen wat zij gezien hadden en wat tot hen gesproken was over dit kind (Lukas 2 vers 17). Het ligt voor de hand dat zij dit ook gedaan hebben tegen Jozef en Maria. Ze wisten wat de engel Gabriël had gezegd, maar niet wat er in die nacht gebeurd was. Wat de herders vertelden, moet voor hen een geweldige bevestiging geweest zijn van de boodschap van de engel Gabriël en van wat ook Elisabeth al had gezegd. Het past bij elkaar, het vormt één geheel. Het is als een palet van kleuren, waaraan sommige strepen worden toegevoegd die het áf maken! Natuurlijk moet je Maria en Jozef niet afschilderen als vertwijfeld of twijfelaars. Maar ze hadden tot nu toe bitter weinig om op terug te vallen. Wat ze hadden, begint hier sterker te worden. En dan komen straks ook nog eens de wijzen uit het oosten en dan wordt dat hoe langer hoe sterker. Daarna lees je dat het Kind toeneemt in wijsheid en in kracht (Lukas 2 vers 40). En dan groeit het uit tot Gods kind, overeenkomstig de belofte. En zo gaat het verder, dwars door duisternissen, naar de opstanding en de verheerlijking en de wederkomst.
Zo hebben wij ons ook de weg van de Kerk van Christus tot aan de wederkomst voor te stellen. Dat is een weg die door het rijk van keizer Augustus gaat, maar met tekenen en wonderen, met ondersteuningen, met belofte op belofte, vervolgens door de andere tijden, tot ook wij daar aankomen, waar Christus nu is!
* Weergave van een gesprek destijds tussen dr. W. Aalders en dr. H. Klink.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 17 december 2011
Ecclesia | 12 Pagina's
