Jozua, de knecht des Heeren
14. De twee bergen bij Sichem
We lezen in Genesis 12:6: En Abram is doorgetogen in dat land, tot aan de plaats Sichem, tot aan het eikenbos Moré; en de Kanaänieten waren toentertijd in dat land. Weliswaar bewoonden de Kanaänieten nog altijd het land Kanaän, maar het zou blijken dat de Heere een Waarmaker van Zijn Woord is en onder Jozua zouden zij uit het land verdreven worden. De verovering van Jericho en Ai waren reeds de duidelijke voorboden van hun algehele ondergang, terwijl de verovering door Jozua en het volk van Israël tevens de zekerheid inhield dat ook de andere steden op de Kanaänieten spoedig zouden worden veroverd.
Na de wet des Heeren te hebben geschreven op de witgekalkte stenen overeenkomstig het bevel van Mozes, moest Jozua met luide stem de wet in het openbaar voorlezen. Daarbij waren niet alleen de Israëlieten met hun kinderen aanwezig, maar ook de vreemdelingen die zich bij het volk van Israël hadden gevoegd. De wet moest om de zeven jaar ten aanhoren van het hele volk worden voorgelezen. Voor de derde maal werd nu bij Sichem het verbond, eens bij de Sinaï gesloten, vernieuwd. Op de berg Ebal moesten de vloeken van de wet worden voorgelezen en op de berg Gerizim de zegeningen.
Waarom de vloeken vanaf Ebal en de zegeningen vanaf Gerizim? De Ebal was een dorre, onvruchtbare berg, gelegen aan de noordzijde van Sichem en een beeld van de wet, die de schuldige zondaar moet vervloeken. Daarentegen was de berg Gerizim groen, vruchtbaar en een berg die het bergdal voorzag van water. Mogelijk was dat een heenwijzing naar de zegeningen van het Evangelie.
Opmerkelijk is dat de stammen van de zonen van Lea en Rachel op de Gerizim moesten staan, terwijl de zonen van de dienstmaagden zich op de Ebal moesten plaatsen. Zes stammen bevonden zich op de helling van de berg Gerizim en zes stammen op de helling van de berg Ebal. We kunnen dat lezen in Deuteronomium 27:12 en 13. In de vallei tussen de twee bergen bevonden zich de Levitische priesters met de ark des verbonds. En aan de kant van de Ebal het altaar van ruwe stenen waarop brandoffers en dankoffers moesten worden geofferd.
De openbare voorlezing van de wet door Jozua had het karakter van een openbare prediking die door allen aangehoord moest worden. Het hele volk werd verplicht om naar Gods wet te leven en Zijn geboden te gehoorzamen. Daarom moesten zij de aangehoorde woorden bevestigen met het uitspreken van het woordje ‘amen’ (het zal waar en zeker zijn). Als het volk ongehoorzaam zou zijn, zou de vloek van de Heere hen treffen, maar als het naar Zijn geboden zou handelen, zou Hij het volk zegenen. De vloekspraken klonken vanaf de berg Ebal en de zegeningen vanaf de berg Gerizim.
Zoals eens Mozes het volk zegen en vloek had voorgesteld (Deut. 11:26): Den zegen wanneer gij horen zult naar de geboden des HEEREN uws Gods, die ik u heden gebied. Maar den vloek, zo gij niet horen zult naar de geboden des HEEREN uws Gods, en afwijkt van den weg dien ik u heden gebied (Deut. 11:27 en 28), zo deed dat ook Jozua nauwgezet, want we lezen: Er was niet één woord van al hetgeen dat Mozes geboden had, dat Jozua niet overluid las voor de gehele gemeente Israëls, en de vrouwen, en de kleine kinderen, en de vreemdelingen die in het midden van hen wandelden (Jozua 8:35).
In dat verband merkt dhr. C. Huisman in ‘De Bijb. Geschiedenis met vragen en antwoorden’ op: ‘Wellicht had Jozua zijn kansel op een uitstekende rots vanwaar hij de menigte in het dal kon toespreken. Hij is een voorbeeld en waarschuwing voor leraars die alleen de zegen verkondigen en de vloek-spraken achterwege laten (…). We hebben deze oproep te zien als een voorbeeld voor de godsdienstige samenkomst van alle tijden. Bij de prediking van Gods Woord moeten de gehele gezinnen tegenwoordig zijn, ook de kinderen, al kunnen ze niet alles begrijpen. Er zijn voorbeelden van dat mensen later uitspraken uit Gods Woord in hun geheugen bleken te hebben, die zij in hun prille jeugd gehoord moeten hebben, daar zij zich niet herinneren konden waar en wanneer die bepaalde uitspraak tot hen gekomen was. Wij mogen nooit vergeten dat bij de rechte prediking Gods Geest in het midden is en dat het woord van Jesaja’s profetie geldt dat Gods Woord nimmer ledig tot Hem zal wederkeren’ (blz. 33 en 35, deel 3).
Zoals reeds vermeld, werd bij de berg Ebal ook een altaar van ruwe stenen gebouwd. Dat altaar van ruwe stenen was een heenwijzing naar de Heere Jezus Die zonder gedaante of uitwendige heerlijkheid was. Op dat altaar werden brandoffers en dankoffers gebracht. De brandoffers zagen eveneens op het lijden en sterven van de Heere Jezus voor schuldige zondaren. In de brandoffers was het volk de Heere aangenaam. De dankoffers werden gebracht om de Heere te erkennen voor Zijn geschonken weldaden. Zonder het bemiddelend altaar zouden de vloeken van de wet die vanaf de helling van de berg Ebal werden uitgesproken, het zondige volk om hun zonden verteerd hebben. De wet eist immers liefde tot God en de naaste en die wet kan alleen vervuld worden door het geloof in de Heere Jezus. Hij heeft immers de vloek van de wet gedragen en de zegen voor Zijn volk verworven.
(Volgende keer D.V. 15. Het bedrog van de Gibeonieten)
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 13 juni 2024
De Wachter Sions | 12 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van donderdag 13 juni 2024
De Wachter Sions | 12 Pagina's