Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Jozua, de knecht des Heeren

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Jozua, de knecht des Heeren

8. Het gedrag van Jericho en de Kanaänieten (1)

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hoe was het met de inwoners van Jericho gesteld tijdens Israëls rondgang om hun stad? We lezen er in de Bijbel niet veel van. Jozua 6 begint met de veelzeggende woorden: Jericho nu sloot de poorten toe en was gesloten voor het aangezicht van de kinderen Israëls; er ging niemand uit en er ging niemand in (Joz. 6:1). Verder lezen we niets over hun gedrag. Alleen in Jozua 24:11 lezen we ervan: Toen gij over de Jordaan getrokken waart en te Jericho kwaamt, zo krijgden de burgers van Jericho tegen u, de Amorieten en de Ferezieten en de Kanaänieten en de Hethieten en de Girgasieten, de Hevieten en de Jebusieten; doch Ik gaf hen in ulieder hand. Deze tekst zegt ons wel het een en ander.

De inwoners van het oude Kanaän waren de Kanaänieten, vaak een verzamelnaam voor de heidense volkeren in dat land. Kanaän was een kleinzoon van Noach en een zoon van Cham. We kunnen dat lezen in Genesis 9. Kanttekening 24 merkt daarbij op: ‘Van wie (namelijk van Kanaän) de Kanaänieten zijn voortgekomen, en het land Kanaän zijn naam heeft gekregen; welk land aan de Israëlieten, die van Sem afkomstig zijn, daarna tot een erfdeel geworden zijn.’

De Israëlieten of Semieten zijn dus de nakomelingen van Sem en de christelijke encyclopedie schrijft: ‘Omdat Sem met Jafeth zich vol piëteit (eerbied) gedragen heeft tegenover Noach, toen hij zich in zijn dronkenschap ontbloot had, werd hij door zijn vader Noach gezegend. Sem is de stamvader van Abraham en daardoor van de Israëlieten en van de Christus.’ Vandaar de naam ‘anti-semitisme’ voor het beledigen en vervolgen van de Joden of Semieten.

Waarschijnlijk was de dronkenschap van Noach een gevolg van het per ongeluk teveel drinken van gegist druivensap, waarbij zich alcohol ontwikkelde. In geen geval mogen we in de godvrezende man een ordinaire dronkaard zien. De Heere zegt van hem: Maar Noach vond genade in de ogen des HEEREN (Gen. 6:8).

Nadat Noach dronken was geworden, spotte Cham met zijns vaders naaktheid (Gen. 9:22). Toen Noach daar later achter kwam, sprak hij: Vervloekt zij Kanaän; een knecht der knechten zij hij zijn broederen (vers 25). Die vervloeking betrof niet alleen vader Cham en zijn zoon Kanaän, maar óók hun nakomelingen, de Kanaänieten (kanttek. 34).

De Bijbel tekent de Kanaänieten als een volk dat zich ontzettend uitleefde in uitspattende zonden, met name de zonden tegen het zevende gebod. Alles kon en alles mocht! Hun godsdienst wordt beschreven als een zinnelijke natuurdienst. Zij vereerden de Baäl en naast hem werd Astarte vereerd als godin van de zinnelijke liefde en wellust. De daarbij voorgeschreven offers werden op ‘de hoogten’ gebracht, die overal in het land te vinden waren.

Nu had de Heere Abraham toegezegd dat zijn nakomelingen (de Israëlieten) op Gods tijd het goddeloze volk van de Kanaänieten (zoals gezegd, een verzamelnaam voor de verschillende heidense bewoners van het oude Kanaän) zouden verdrijven en dat zijn nageslacht Kanaän zou mogen beërven. Maar vóór het zover was, zouden Abrahams nakomelingen eerst 215 jaar in ‘de ijzeroven’ van Egypte moeten doorbrengen. (Het volk Israël heeft 430 jaar in Egypte gewoond. Daar is de vreemdelingschap in Kanaän van de aartsvaders bij inbegrepen: 215 jaar als vreemdeling in Kanaän en 215 jaar in Egypte). Daarna zou het vierde geslacht (de vier geslachten zijn Levi, Kehath, Amram en Mozes) herwaarts wederkeren; want de ongerechtigheid der Amorieten (een andere verzamelnaam voor de heidense stammen in Kanaän) is tot nog toe niet volkomen (Gen. 15:16).

Er wordt in de aangehaalde tekst gesproken over de ongerechtigheid van de inwoners van Kanaän. Ze hadden de maat der ongerechtigheid in de tijd van Abraham nog niet volgezondigd, maar maakten zich wel meer en meer rijp voor het oordeel van de verwoesting. Na het oordeel van de verharding zou het oordeel van de verwoesting onherroepelijk volgen. De maat van hun ongerechtigheid zou door de Kanaänieten worden volgezondigd tijdens de verdrukking van de Israëlieten in Egypte.

Een klein gedeelte van dat zich uitlevende en uitspattende zondevolk had de maat der ongerechtigheid in Abrahams dagen reeds bereikt, namelijk de inwoners van Sódom en Gomórra. De Heere sprak tot Abraham dat de zonde van Sódom en Gomórra zeer zwaar was (Gen. 18:20) en dat de steden zouden worden gestraft als zij het uiterste gedaan zouden hebben (vers 21).

In Genesis 19 kunnen we lezen hoe de twee engelen die Lot in Sódom bezochten, op een ontzettende manier werden belaagd en lastig gevallen door de mannen van die plaats. We lezen daar dat het niet om een paar mannen ging die de engelen met kwade bedoelingen omringden, maar de hele plaats liep uit van den jongste tot den oudste toe (Gen. 19:4).

De engelen deelden toen aan Lot mee dat zij Sódom en Gomórra gingen verderven omdat haar geroep groot geworden was voor het aangezicht des Heeren (vers 13). De Heere zou de steden gaan verderven (vers 14).

We weten hoe de steden kort hierna werden verbrand. We lezen in Gen. 19:24: Toen deed de HEERE zwavel en vuur over Sódom en over Gomórra regenen, van den HEERE, uit den hemel. En Hij keerde dezelve steden om, en die ganse vlakte, en alle inwoners dezer steden, ook het gewas des lands.

Het tekent ons de gruwelijkheid van de zonden van de steden die op zo’n ontzettende manier werden omgebracht. Toen Abraham daarna in de richting van de verwoeste steden keek, ging er een rook op, gelijk de rook eens ovens (vers 28). Wat is het waar wat we zingen: ‘Als ik op Uw gerichten heb gestaard; Uw oordeel, HEER’, kan niet dan vrees’lijk wezen’ (Ps. 119:60).

Al ’t godd’loos volk verdoet G’ als schuim van d’ aard’.

Dies zal ik Uw getuigenissen vrezen,

Het heeft mijn ziel verschrikkingen gebaard,

Ja, zelfs is mij het haar te berg’ gerezen,

Als ik op Uw gerichten heb gestaard;

Uw oordeel, HEER’, kan niet dan vrees’lijk wezen (Ps. 119:60).

(Volgende keer D.V. 9. Het gedrag van Jericho en de Kanaänieten -2).

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 mei 2024

De Wachter Sions | 12 Pagina's

Jozua, de knecht des Heeren

Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 mei 2024

De Wachter Sions | 12 Pagina's