Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Tussen heden en verleden

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Tussen heden en verleden

Een historisch-filosofisch betoog over onze omgang met het verleden

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Mensen die over enig historisch bewustzijn beschikken, weten zich weliswaar geworteld in het verleden, maar realiseren zich tevens dat er een onoverbrugbare afstand is tussen dat verleden en henzelf. Het recht om de geschiedenis te claimen voor je eigen gelijk, werkt vaak polariserend. Deze bijdrage gaat op zoek naar een omgang met het verleden die mensen samenbrengt.

Piet Hein, Prins Maurits, Churchill en Columbus maken, ondanks hun dood, nog herhaaldelijk deel uit van het publieke debat. Hun standbeelden worden beklad of omvergehaald en hun namen moeten volgens velen verdwijnen uit het straatbeeld. De afgelopen jaren is het nationale verleden regelmatig onderwerp geweest van een heftig en emotioneel debat rondom begrippen als “nationalisme”, “identiteit” en “de publieke ruimte”. Dit maatschappelijke debat lijkt te verkrampen tussen twee uitersten. Enerzijds zien we een groep burgers die wil dat de maatschappij radicaal afstand neemt van het verleden door excuses aan te bieden voor allerlei historische episodes en die de herinnering aan deze gebeurtenissen radicaal wil verbannen. Aan de andere kant van het spectrum zien we een bevolkingsgroep die reageert met een verheerlijking van “de vaderlandse geschiedenis”. In dit artikel willen we beide uitersten vermijden en met twee redenen aantonen dat het debat over het verleden terughoudendheid vereist. Vanuit deze gedachten zullen we in het tweede gedeelte een aanzet geven over hoe het debat rondom geschiedenis en de publieke ruimte juist een verbindende en helende rol kan spelen in onze samenleving.

Vervreemding en vervorming

De eerste reden om terughoudend te zijn om te oordelen over het verleden komt voort uit een radicale “vreemdheid” van het verleden. Dit slaat direct terug op het verloop van de historische werkelijkheid (res gestae). Voorgaande generaties dachten, leefden, voelden en beseften anders dan wij. Voor ons kan het bos een voorbeeld zijn van natuurlijke schoonheid, maar de middeleeuwer bleef er het liefst zover mogelijk vandaan. L.P. Hartley (1895 – 1972), een Britse romancier vatte het samen als: “The past is like a foreign country; they do things differently there.1 Niet alles wat nu ongebruikelijk is, was toen daadwerkelijk raar of vreemd. Deze vervreemding naar het verleden maakt dat het onmogelijk is dat de 21ste eeuw normatief wordt voor mensen die eeuwen geleden leefden. Het zou immers vreemd zijn als we – in extremis gesteld – Willem van Oranje uit onze geschiedenisboeken weren, omdat hij zich nooit heeft uitgesproken tegen moderne misstanden.

De tweede reden om terughoudendheid te betrachten, betreft vervorming van het verleden door tijd. Onze studie van het verleden en de interpretatie daarvan (historia rerum gestarum) is beïnvloed door navolgende ontwikkelingen uit het verleden en allerlei hedendaagse ideeën. Daarom kunnen we historische gebeurtenissen en handelingen niet anders dan gemankeerd beoordelen omdat onze bril gekleurd is door de tijd. De geschiedenis zien “wie es eigentlich gewesen” 2 (Leopold von Ranke, 1795 – 1886) is dus onmogelijk. Waar wij achteraf oorzaak en gevolg kunnen begrijpen, is dat op het moment zelf maar zelden evident. Zo weten wij wat volgde uit de appeasementpolitiek 3 van de jaren ’30, maar natuurlijk is ons beeld gekleurd door de gruwelijke massaslachtingen gedurende de Tweede Wereldoorlog. Daarom kunnen wij strategen achter de Appeasement, a posteriori, misschien wel al te gemakkelijk veroordelen. De geschiedfilosoof Frank Ankersmit (1945) omschreef deze spanning als: 4 Het moderne historische besef (…) is de erkenning van de discrepantie tussen onze intenties (het perspectief vanuit het verleden) en de (on) bedoelde gevolgen (die alleen zichtbaar vanuit het perspectief van het heden).

Een nieuwe visie op het verleden

In het aantonen en erkennen van de eigenheid en ongenaakbaarheid van het verleden schuilt tegelijkertijd het gevaar van moreel relativisme, waardoor zwarte bladzijdes uit het verleden niet langer veroordeeld kunnen worden. Alle interpretaties van het verleden dragen immers sporen van het heden. Dit betekent dat er geen absolute kennisgrond is die kan dienen als basis voor het oordelen over het verleden. De Amerikaanse filosoof Richard J. Bernstein (1932) onderschreef dit bange vermoeden met de term “Cartesian Anxiety”, vernoemd naar de filosofische vader van de twijfel, Descartes (1596 – 1650). 5 Toch hoeft de eigenheid van het verleden ons niet verlamd achter te laten. De geschiedfilosoof Hans-Georg Gadamer (1900 – 2002) biedt in zijn boek Wahrheit und Methode (1960) 6 een handreiking voor dit epistemologische probleem.

Vertrekt iedere interpretatie van het heden immers niet vanuit een zeker (historisch-empirisch) vooroordeel over datgene wat waargenomen wordt? Alléén als we de werkelijkheid via een vooroordeel interpreteren kunnen we onszelf vragen stellen als: wat laat dit perspectief mij zien? En waar zitten de blinde vlekken? Wat zijn mijn alternatieve interpretatiekaders?

Gadamer wil zeggen: onze relatie met het verleden is niet problematisch, zolang we deze verhouding slechts zien als vertrekpunt voor onze visie. Deze historisering van het subject, 7 opent de mogelijkheid om het verleden te beoordelen en zo nodig ook te veroordelen. Deze (zelfkritische) houding sluit totaliserende objectiviteit uit, maar houdt het maatschappelijke debat over het verleden levend, relevant en actueel.

Publieke ruimte

De bovenstaande gedachten brengen ons bij de maatschappelijke vraag hoe het verleden en de publieke ruimte zich met elkaar verhouden. Onzes inziens moet deze vraag vooral worden opgevat als een identiteitsvraag: “welke kaders en structuren bepalen mijn voorgeschiedenis en bestaan?” Deze vraag is door het postmoderne denken ontkend en weggedrukt, maar het terugkerende karakter ervan laat zien dat mensen en de samenleving behoefte hebben aan kennis van het verleden. Deze kennis kan fungeren als een maatschappelijk kompas voor de toekomst. De vraag naar de publieke ruimte moet dus niet uitsluitend individualistisch begrepen worden, maar veelmeer als een vraag vóór en ván de samenleving. Tenslotte is de publieke ruimte de ruimte waarin iedereen, het “wij” zich beweegt en oriënteert. Het antwoord op de vraag naar de plaatsing van het verleden in de locus communis kan grofweg twee – tegengestelde – richtingen op:

[1] De eerste richting is van multiculturele aard en wil alle culturen, historische narratieven en identiteiten een plekje geven in de publieke ruimte. Voorstanders van deze benadering beargumenteren dat “de Nederlandse identiteit” niet bestaat en de klassieke lezing van het verleden incorrect is en daarom zou moeten plaatsmaken voor de meer persoonlijk-emotionele lezingen van allerlei subculturen. Deze neiging tot het uitwissen van het gezamenlijke verleden, houdt vaak weinig of geen rekening met de vervreemding en vervorming van het verleden. Daarnaast ontstaat er een fragmentarische waarheid van en visie op het verleden, wat onmogelijk kan functioneren als cement voor de samenleving.

[2] De tweede en onzes inziens wenselijke richting is van nationaal-constructivistische aard en beoogt een “wij” te construeren uit alle historische verhalen, mét de acceptatie dat het verleden niet moreel zuiver is. Deze visie kan een hecht fundament bieden voor het “samen leven”. Allereerst is het hebben van een nationale identiteit cruciaal voor het functioneren van een samenleving, precies zoals het belangrijk is om dezelfde bouwtekening en hetzelfde doel te hebben bij de bouw van een huis. Alleen de erkenning dat we – ondanks allerlei verschillen – een fundamentele identiteit delen ten opzichte van een grondgebied en haar inwoners, maakt het voor ons mogelijk om samen te leven. Anders gezegd is een nationale identiteit de uitdrukkingsvorm van datgene wat Nederlanders aan elkaar bindt en overbrugt het de (soms confronterende) verschillen. De Franse intellectueel Ernest Renan (1823 – 1892) vatte dit kernachtig samen toen hij stelde: 8

Een natie veronderstelt dus een verleden, maar valt toch samen te vatten in het heden aan de hand van één enkel tastbaar feit: de instemming, het helder uitgedrukte verlangen om het gemeenschappelijke leven voort te zetten.

Verantwoording schuldig

Om als samenleving goed te kunnen functioneren is er dus een “wij” noodzakelijk. Dit wij vereist bij uitstek – en misschien zelfs uitsluitend – op het fundament van onze nationale geschiedenis. Standbeelden, tradities en symbolen daarvan moeten dan ook niet gezien worden als “hinderlijk”, “ouderwets” of “onzuiver”, maar hebben een cruciale functie in onze samenleving. Ze geven immers uitdrukking aan ons nationale “wij”, zelfs als dat gepaard gaat met schade en schande. Ook de standbeelden van hen die in het verleden niet moreel zuiver waren, zijn onderdeel van dat nationale “wij” en dienen daarom in de publieke ruimte te blijven staan. Dit betekent echter niet dat het debat over onze nationale geschiedenis – en daarmee over de publieke ruimte – vermeden moet worden. Begrippen als “cultuur” en “identiteit” zijn immers voortdurend in beweging. Met het omver halen van standbeelden en het doen verdwijnen van de namen uit de publieke ruimte ontnemen we onszelf juist de mogelijkheid om vragen te stellen over het “wij” en op die manier ruimte te bieden aan pijn uit het verleden.

Het is immers evident dat het zijn van een natie nu eenmaal verantwoordelijkheid en schuld met zich meebrengt. De Britse historicus John Tosh (1945) verwoordde dit als: “Een natie die zijn verleden niet onder ogen ziet in het heden, is misvormd (orig. handicapped) voor de toekomst.” 9 Het is daarom goed dat het maatschappelijke debat over onze nationale identiteit gepaard gaat met het debat over het afleggen van verantwoording over het verleden. Het doel van dit debat is echter nooit het maken van (vaak gemakkelijke) excuses voor historische gebeurtenissen van eeuwen geleden. De huidige jonge generatie kan niet verantwoordelijk gehouden worden voor datgene wat eeuwen geleden gebeurd is. Het maken van dergelijke excuses is selectief en polariserend en werpt daarmee een eerste hobbel op voor het vormen van een locus communis. Niettemin dienen begrippen als “verantwoordelijkheid” en “schuld” serieus genomen en erkend te worden. Ze vormen de opdracht die onze nationale identiteit ons meegeeft: het voorkomen van herhaling van schandelijke passages. En om die opdracht te volbrengen hebben we juist onze standbeelden, tradities en symbolen nodig als spiegel voor reflectie op ons eigen handelen. Want geschiedenis dien je niet te vernielen, je dient je ertoe te verhouden.

Conclusie

De balans opmakend, concluderen we dat het maatschappelijke debat over het verleden met terughoudendheid gevoerd moet worden. We moeten niet vervallen in een morele superioriteit, waarbij we onze eeuw als normatief zien voor de volledige geschiedenis. Vervorming en vervreemding t.o.v. het verleden maken het vellen van een objectief oordeel immers onmogelijk. Ondanks de onoverbrugbare kloof met het verleden, is het echter wel noodzakelijk dat er een maatschappelijk debat wordt gevoerd over datgene wat geschied is. Dit debat kan grofweg twee kanten op. Of we kiezen voor de multiculturele benadering en verzanden in een oneindige strijd tussen subculturen die ten koste van het “samen leven” een plaats in de publieke ruimte willen bemachtigen. Of we kiezen voor de nationaal-constructivistische benadering die juist verbindend is voor de samenleving. We construeren dan het noodzakelijke nationale “wij” mét de acceptatie dat het verleden niet moreel zuiver is geweest. Standbeelden en symbolen zijn in deze visie veeleer een publieke spie-gel tot zelfreflectie dan objecten van een “dominante cultuur”. Op deze manier wordt de publieke ruimte niet polariserend, maar helend en verbindend.

Besluit

Tenslotte moeten we niet vergeten dat wij primair zullen geoordeeld worden naar onze eigen daden. Voordat we over het verleden (ver)oordelen, dienen we daarom eerst te reflecteren en zo nodig reageren op onze eigen tijd en handelen. Blijkt dan niet dat we onze handen vol hebben aan onszelf? Onze maatschappij laat op verschillende manieren zien het niet zo nauw te nemen met de beschermwaardigheid van het (kwetsbare, hulpbehoevende of eenzame) leven: zowel abortus en euthanasie zijn gelegaliseerd. Daarnaast maken we gebruik van kindslaven in de kleding- en mijnindustrie en laat de ongebreidelde consumptie van het Westen de schepping verminkt achter. Het is daarmee de grote vraag of onze tijd er beter vanaf komt dan het verleden. Maakt passiviteit ons tenslotte niet medeplichtig? De grote vraag die de discussie om de publieke ruimte ons stelt is dan ook: zou uw, jouw en ons standbeeld blijven staan?


Noten

1 L.P. Hartley, The Go-Between (Londen 1958), p. 7.

2 Leopold von Ranke, Geschichten der romanischen und germanischen Völker von 1494 bis 1535 (Berlin 1824), p. 423. 3

3 Paul Kennedy definieert Appeasementpolitiek als: “het beleid tot het oplossen van internationale ruzies door het accepteren en te voldoen aan grieven van een andere partij door middel van rationele onderhandelingen en compromissen, waardoor een gewapend conflict vermeden kan worden dat mogelijk duur, bloedig en gevaarlijk zou kunnen zijn.” Eigen vertaling: Paul M. Kennedy, Strategy and Diplomacy, 1870-1945: Eight Studies (Londen 1983). 4

4 Frank Ankersmit, De sublieme historische ervaring (Groningen 2007), p. 394.

5 J.L. Bineham, ‘Against Common Sense: Avoiding Cartesian Anxiety’ in: Philosophy & Rhetoric, 24 (1991) 2, 159–163.

6 H.G. Gadamer, Wahreit und Methode (Tübingen 1960).

7 Met de historisering van het subject bedoelt Gadamar de erkenning dat we als mens (subject) onderdeel uitmaken van ons onderzoeksobject, het verleden.

8 E. Renan, Lettre à M. Strauss, (Parijs 1870), pp. 644-645, eigen vertaling.

9 J. Tosh, The Pursuit of History, (Londen 2015), p. 28, eigen vertaling.

Dit artikel werd u aangeboden door: Wetenschappelijk Instituut voor de Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 december 2021

Zicht | 108 Pagina's

Tussen heden en verleden

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 december 2021

Zicht | 108 Pagina's