Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Zondag 7. Het oprecht geloof (6).

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Zondag 7. Het oprecht geloof (6).

Wat is een oprecht geloof? Een oprecht geloof is niet alleen een zeker weten of kennis, waardoor ik alles voor waarachtig houd, wat God in Zijn Woord geopenbaard heeft, maar ook ‘n vast vertrouwen, hetwelk de Heilige Geest door het Evangelie in mijn hart werkt, dat niet alleen aan anderen, maar ook aan mij vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken is, uit louter genade, alleen om de wille der verdienste van Christus. Vr. en antw. 21 Catechismus. Vrees niet, geloof alleenlijk. Marcus 5:36b.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Het zit ‘em een voet te laag."
Deze uitdrukking hoort men niet zoo veel gebruiken, als die andere: „het zit ‘em een voet te hoog". Met de laatste uitdrukking heeft men meenen te typeeren al die koude voorwerpelijkheid, die als een sneeuwjacht ons kan overvallen, waartegen men alleen zijn kraag wat hooger kan opzetten.
En inderdaad er is veel abstractie, veel denkmateriaal, veel formalisme van klein formaat, dat te kort schiet in de dingen van het Koninkrijk Gods.
Maar veel minder hoort men, dat het ook wel eens een voet te laag kan zitten. Dat komt, omdat men te weinig onderscheid gemaakt heeft tusschen het historisch en het tijdgeloof. Men heeft deze te veel naar één maatstaf gemeten en men heeft er zich te gemakkelijk afgemaakt met de opmerking: „‘t zit ‘em een voet te hoog". Maar zoo goedkoop worden nu eenmaal de onderscheidingen in het zieleleven niet afgeleverd en zoo gemakkelijk is nu niet de introspectie of de kennis van ons innerlijk leven. Het mysterie houdt ons overal vast, en wij zullen nooit grooter mysterie vinden, dan wij zelf zijn. Er is in ons menschen een wonderlijke veelheid van contrasten, van aandoeningen en opwellingen, van bruisingen en indrukken, die als de golving en deining der zee altijd ons innerlijk leven beheerschen. Die innerlijke licht bewogen en ontvlambare zielewereld is de haard, waar het tijdgeloof smeult en opvlamt en brandt.
Wij leven in dagen, waarin juist het tijdgeloof zich aansluit bij de geestesgesteldheid der menschheid. Onze tegenwoordige wereld vraagt niet meer naar volstrekte bewijzen, is niet meer gediend, met wat zich wiskundig vast stellen laat, maar zoekt naar zielewarmte, naar innerlijken vrede. De uitgehongerde menschenziel vraagt om spijze en zij wil verzadigd worden op welke manier ook. De trots van den krijgsman en van het wapengeweld is evengoed een verkwikking der ziel, als de traan van den kerkganger, die onder een bezielende preek of een roerend psalm versje zich zelf niet langer kan bedwingen. Zij beiden hebben hun innerlijke verkwikking.
Hieruit volgt, dat ontroering niet gelijk gesteld mag worden met „bevinding".
Ongetwijfeld, wanneer „bevinding" niet anders is dan een gevoelvolle aandoening, wanneer „bevinding" gelijkgeschakeld wordt met „lieve woordjes", en „bevindelijk" preeken met „gemoedelijk" preeken wordt verward, dan zouden wij moeten zeggen, dat het tijdgeloof het rijkst aan bevinding is.
Immers geen geloof, dat zoozeer uit de ontroering leeft, als juist het tijdgeloof. Het wordt gevonden onder de lichtbewogen hoorders van het Woord. Gij vindt er een voorbeeld van in Herodes, van wien wij, lezen, dat hij Johannes in waarde hield en dat hij hem gaarne hoorde. In Demas, die met Paulus reisde, in Simon den toovenaar, die gedurig bij Filippus bleef, in die allen, die gesmaakt hebben het goede Woord Gods en de krachten der toekomende eeuw. Gij vindt het geteekend in de gelijkenis van den zaaier, waar gesproken wordt van hoorders, die het Woord Gods met vreugd ontvangen. Zie, dat zijn geen koude lauwe Laodicensers, dat zijn geen onverschilligen, maar dat zijn menschen, die overal de bloem des geloofs laten zien en die hand en mond vol hebben van de Waarheid Gods. Zij spreken van Christus, en zij zingen van Christus, zij bejubelen de weldaden van het verbond der genade, en zij gaan arm aan arm met Gods kinderen den weg op naar het Sion daar boven.
Iemand heeft eens terecht gezegd, dat men hier wel van een geloofs-roes kan spreken. Inderdaad heeft hier ‘s menschen eigen impulsiviteit, of wilt ge, heeft hier het zenuwgestel den mensch parten gespeeld.
Dit alles nu is geen „bevinding", althans niet in den zin, waarin Gods Woord over „bevinding" spreekt. Gods Woord karakteriseert het woord „bevinding" als toetsing, onderzoeking, keuring. Het wijst op de werkzaamheid der ziel inzake onze eeuwige belangen. Het toont een ernstig en diep zelfonderzoek om te weten, dat onze hoop een levende hoop is, en dat onze ziel kent het keurstempel uit den Heiligen Geest. En zie juist aan deze echte schriftuurlijke bevinding is het tijdgeloof vreemd, trots al zijn ontroering en al zijn zoogenaamde bevinding.
Christus typeert het zoo kerndiep, als hij zegt van dit tijdgeloof, dat het Woord Gods terstond met vreugde wordt ontvangen.
Terstond!
Daar valt hier alle nadruk op!
Strijd der ziel, een worsteling des harten om met God Drieëenig verzoend te mogen worden kent het niet. Een verslagen geest, die, in diep besef van eigen onwaardigheid, getroffen en verslagen zich voor God leert buigen, is aan dit tijdgeloof vreemd. En wanneer dit geloof over den Christus spreekt, dan zal het altijd meer zijn blijdschap uitspreken over de weldaden van Christus dan dat het de onderhandeling kent met den persoon van Christus zelf om door en in Hem met God te mogen worden verzoend.
Het heeft geen worteldiepte, geen harteslag, geen zielebuiging, geen worsteling. Het is tijdgeloof, d.i. tijdelijk geloof, d.i. schijngeloof, waarbij alles gaat om ons „ik", maar waarbij God en Zijn glorie op de tweede plaats komt te staan. Feitelijk heeft zulk een tijdgeloovige God niet noodig, want hij stelt zich zelf steeds in de ruimte, en wanneer hij hoort van strijd en aanvechting, van zelfbedrog en huichelarij, dan zijn deze zoo aangrijpende zaken natuurlijk wel werkelijkheden, maar hij stelt zich er weldra naast en verheft er zich boven uit met de opmerking, dat ongeloof zonde is.
O, dat zich zelf redden, dat zich zelf uit de omklemming los maken, dat zich zelf troosten, zonder dat de Heere door Zijn Geest onze ziel doorademt, is mede een kenmerk van den tijdgeloovige, die in zijn vroomheid niemand meer dan zich zelf bedriegt. Want wanneer gij mij vraagt, wat het eerste kenmerk is, dat het wezenlijk verschil stelt tusschen den tijd en het oprecht geloof, dan is het de levenstrek, die niet anders beoogt, dan dat de Heere ons doorschouwt en beproeft, bij de sprake der ziel, „Heere, toets mijn nieren en mijn hart."
De oprechte ziel wil steeds, dat Gods oog leest in het diepst verborgen zijn van ons leven en voelt zijn ziel tot de hoogste vreugde opgebeurd, als zij mag smaken: „Heere, in Uw licht, zie ik het licht".
Dat is de echte bevinding, de keuring uit den Heiligen Geest, dat geeft vastheid en zekerheid aan ons leven, wanneer Gods werk in het louterend vuur der zelfbeproeving komt en wij weer eens leeren, wie de Heere is, en wie wij zijn.
Wie wij zijn?
Ach, hoe kan onze ziel bij tijden beven, als Gods hand zwaar op ons drukt, als onze idealen verdampen en onze kracht vergaat, als . . . . gelijk Jezus het zegt in de gelijkenis.... als verdrukking of vervolging komt. Dan op hoop tegen hoop ons vast houden, als ziende den Onzienlijke, dan voor God en Zijn belofte meer crediet hebben, dan voor al wat de wereld belooft, dan meer waardeeren de dingen, die wij niet zien, dan de zichtbare dingen, die ons worden geroofd en die in den storm worden weggeslingerd. Ach, hoevelen zijn in dezen geweldigen tijd met God in de war gekomen. Hoevelen hebben gezegd en soms uitgejammerd: kan dat nu een God zijn, Die „liefde" is, en Die mij zoo zwaar bezoekt. Die mij stuk breekt in het allerliefste, wat ik bezit? Hebt gij zulke menschen niet ontmoet in deze geweldige dagen? Ja, ik heb ze ontmoet, die met het verbijsterend „waarom" op de lippen en met den kwalijk verborgen wrok in het hart God voor hun vierschaar daagden. Dat waren menschen, die anders in Gods tempel hun psalmen zongen, dat waren dezulken, die Zondag aan Zondag het Woord Gods hoorden, maar nu kwam „verdrukking en vervolging", nu ging er zooveel aan, wat zij gespaard wilden zien, nu konden zij Gods daden met God Zelf niet rijmen. Zij werden, gelijk de Schrift het zoo kernachtig noemt, „terstond geërgerd".
Begrijp mij goed. Ik zeg hier niet, dat ook de oprecht geloovige niet eens in den maalstroom komt, en dat ook hij niet slag op slag met God in de war kan komen, als de dagen er zijn van moeite zwaar en van verdriet vol. Maar zich aan den Heere en Zijn doen „ergeren" is nog iets anders, dan Gods doen niet kunnen rijmen. Hoe heeft Job niet getobd, toen hij van alle kant werd benauwd, en zijn ziel den weg in het duister niet kon vinden! Maar dat is heel iets anders, dan God prijs geven, dan het geloof vaarwel zeggen. Dat kan alleen het tijdgeloof, dat tot tranen toe voor een tijd kan worden bewogen, maar dat van binnen is als een steen, koud als een steen, hard als een steen.
Op dit punt moet een iegelijk zich zelf onderzoeken.
Het is de moeite wel waard. Natuurlijk niet in dien zin, alsof wij altijd in ‘t onzekere hebben te verkeeren, of het werk in ons wel waarlijk Gods werk is. Op deze manier zou alle geestelijk leven een vraagteeken blijven, en zou er van een bezegeling uit den Heiligen Geest nooit sprake kunnen zijn. Dat zou ook niet tot Gods eer strekken, wanneer wij steeds een vraagteeken bleven voor ons zelf. Maar wel geeft het ons werkzaamheden met den Heere, niet uit de onzekerheid, maar uit de blijdschap der zekerheid geboren, dat God zal waar maken, al wat Hij aan ons beloofd heeft. Dan wordt er geboren een aankleven aan den Heere en hopen op den God onzes heils. Wij gaan ook onder de slagen het pad, door God bepaald, en al is dit gaan soms moeilijk en al zijn er de wolken en de drommen van nevelen, het uitzien naar den Heere en het vluchten tot Zijn kracht zal steeds het blijvend kenmerk van al Gods kinderen wezen. Hier wordt Christus ons dierbaar en wordt zijn werk voor ons de blijdschap onzer innerlijke vreugde, omdat wij daarin zien glanzen de grootheid van Gods rijke deugden.
Zoo zal Uw en mijn ziel leeren:
Bezwijkt dan ooit in bittere smart
Of bangen nood, mijn vleesch en hart,
Zoo zult Gij zijn voor mijn gemoed
Mijn rots, mijn deel, mijn eeuwig goed.

A. (Apeldoorn), S.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 juli 1940

De Wekker | 4 Pagina's

Zondag 7. Het oprecht geloof (6).

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 juli 1940

De Wekker | 4 Pagina's