Tjideng minder erg dan Dachau?
Vernederende belevenissen van vrouwen en kinderen in de Japanse interneringskampen van ‘ons’ Indië
Als Nederlands kind in een Jappenkamp op Java gezeten hebben in de jaren 1940-’45, is dat heel erg? De vraag lijkt te dwaas om er antwoord op te geven. Toch is ze niet zinloos. Herinneringen kleuren, vele jaren na dato, de gebeurtenissen. Feiten kunnen rooskleuriger worden, maar ook zwarter. Wat Rudy Kousbroek als knaap op Java beleefde, was wellicht iets anders dan Fiep van As, nu Sophia Le Faucheur-Van As, als meisje van 20 meemaakte in het beruchte Tjidengkamp en de daarmee vergeleken ‘paradijselijke’ kampong Makassar. Zoveel is wel duidelijk: vakantiekampen waren het niet.
Ik kom daarop via een in Australië verschenen boek, dat ook in het Nederlands is vertaald: “The Forgotten Ones” door Shirley Fenton Huie; “Vergeten. Vrouwen en kinderen in de Japanse interneringskampen”. Daar heten kampen soms „poorten van de hel”, andere relatief „paradijselijk”. Wie had gelijk? Kousbroek, die beweert dat het in die kampen wel meeviel en meent dat veel ex-kampleden zich ten onrechte slachtoffer noemen en dat vergelijking met de nazikampen niet opgaat? Of vrouwen die hier verhalen van de gruwelen die de Japanse commandant van Tjideng, de als oorlogsmisdadiger geëxecuteerde Kenichi Sonei, beging?
Over één kam?
Je moet zelf in zo’n kamp gezeten hebben om te kunnen oordelen, zeggen de oud-gevangenen die Kousbroeks kritiek ontkennen. Maar de jonge Rudy zat er ook. Hij zag en hoorde mogelijk andere zaken dan de in 1924 geboren Fiep (ook Fie of Sophie) van As —ja, een nicht, waarover straks meer— meemaakte. Die zat met haar (nu zeer hoog bejaarde) moeder in vrouwenkampen op Java, terwijl haar vader Jan Nicolaas en haar broer Marinus (Ries) van As elders op een onbekende plek waren ondergebracht. Ook als Tjideng, Makassar of Fietskamp niet over één kam geschoren mogen worden met Auschwitz of Ravensbrück, kun je dan zeggen dat deze geïnterneerden in Indië het minder érg hebben gehad?
Het lijkt mij moeilijk om alleen door terugblikken een goed beeld te krijgen van wat men -mannen, vrouwen en kinderen- van de “Jap” te lijden had. Daarom kunnen ‘ego-documenten’ uit deze kamptijd, een onopgesmukte weergave van wat men toen aan den lijve ondervond, ons beter inzicht verschaffen. Niet wat een 70-jarige nú vindt over zijn kampleven, een halve eeuw geleden, mag het beeld bepalen, maar vooral hoe hij of zij het verblijf en leed tóen ervoer.
Sommigen tekenden (bijna) dagelijks hun kampbelevenissen op. Anderen zwegen erover en komen pas na decennia met hun opgekropte verhaal. “Vergeten” in de titel slaat ook niet op het verdwenen-zijn der herinneringen en emoties, maar op het gevoel dat veel kampbewoners toen, en direct na hun bevrijding, hadden. Iemand zegt het in dit boek zó: men voelde zich door God en mensen vergeten, in de steek gelaten. Ook later, na veel problemen terug in Holland, kregen ze vaak te horen dat hun ellende niet te vergelijken was met wat ze in Europa doorstaan hadden, van jodenmoord en razzia tot hongerwinter. Alsof ze zich moesten schamen voor het feit dat ze de Japanse folteringen overleefd hadden.
Mede daarom voelden veel ex-kampers zich “thuis” een vreemde. Ze hadden lang in Oost-Indië gewoond en ervoor gestreden. Toen de Japanse bezetter verdwenen was, was ook ‘ons’ Indië opgedoekt: op 17 augustus 1945, een paar dagen na de Japanse capitulatie, riepen Soekarno en Hatta de Republiek Indonesia uit, zeer tegen de zin van het Nederlandse bewind. Voor oud-bestuursambtenaren en -militairen was er, toen ze eind augustus vrij kwamen, in die nieuwe republiek geen gelijkwaardige plaats. Ook al zouden er nog tevergeefs bloedige “politionele acties” volgen om de republiek weer in her oude koloniale gareel te dwingen.
Naar Australië
Wat restte dus die Nederlanders in Indië en die Indische Nederlanders -die geen ‘Poncke’ Princen wilden worden, maar ook geen kapitein Raymond Westerling- anders dan naar Holland (terug) te gaan, waar ze niks (meer) te zoeken hadden en met hun verhalen ook niet echt welkom waren. Zodat ze na een tijdje hun spullen maar weer inpakten en emigreerden naar een land, liefst in de buurt van hun geliefde Insulinde, warm en in alle opzichten ruim. Australië en Nieuw-Zeeland voldeden aan die voorwaarden, zeker geografisch en klimatologisch. Al kreeg men daarmee het verloren Tempo Doeloe niet terug.
Honderden oud-Nederlanders met kampervaring kwamen zo in “Down Under” terecht, soms na verblijf op Nederlands Nieuw-Guinea, dat ‘wij’ in 1949 nog niet hadden afgestaan aan de republiek van Soekarno en Sjahrir. Minister Luns zou dat pas in de jaren zestig, gedwongen door de broers Jack en Robert Kennedy, uitleveren aan de centrale republiek Indonesië, die volgens het Akkoord van Linggajati een federatie had moeten worden: Verenigde Staten van Indonesia. Na 1962 konden vele oud-Indiëgangers Nieuw-Guinea vaarwel zeggen. Ze belandden in Australië en zo kon dit boek van schrijfster Shirley Fenton Huie daar ontstaan.
Het is niet het eerste werk over Jappen-vrouwenkampen. Carla Vermeer-van Berkum legde haar herinneringen al neer in “Kind in Jappenkampen”. “Bloemen voor Nippon” van Augusta Lampe beschreef in 1973 dit kampleven. Is er nu ruimte voor “Vergeten”? Ja, want wij vergeten snel. Er nóg zijn er overlevenden, maar hun getal neemt snel af Eén van hen is de 71-jarige Fiep van As -thans Sophia Lê Faucheur-van As- die met haar nu zeer hoogbejaarde moeder, mijn tante Marie van As-Winters, in de kampen Tjideng en Kampong Makassar op Java zat. Haar vader -oom Jan, oudste broer van mijn vader- was in 1944-‘45 al zo’n kwart eeuw op Java werkzaam, onder meer als politie-inspecteur die er prat op ging dat hij ooit, met anderen, de rebelse ir. Soekarno had gearresteerd.
Deze Jan Nicolaas van As -enkele jaren geleden, al over de 90, in Australië overleden- was met zijn gezin een doorsnee van wat deze Indische ambtenaren overkwam. Ze overleefden de kampen; waren af en toe terug in ons land -ik heb heel goede herinneringen aan zijn verhalen en onze discussies- en streken na vele wederwaardigheden neer in Australië, al bleef Holland soms trekken. Zijn dochter Fiep, nu weduwe nabij Perth, hield in de kampen een dagboek bij.
Wij corresponderen en ik kreeg kopieën van delen van haar aantekeningen en een enkel stukje origineel papier. Enkele jaren terug vertelde ze me dat een journaliste van plan was een boek te maken van haar notities en die van anderen en ze was geestdriftig. Dat boek “The Forgotten Ones” ligt nu voor me, maar Fieps geestdrift is wat bekoeld. Ze werd -weliswaar vrij uitvoerig, maar- met tientallen andere kampmeisjes aan het woord gelaten. Van haar grote hoeveelheid notities wilde Fenton Huie maar een klein deel opnemen. Fiep weet wel waarom: „Ik had niet zoveel schokkende verhalen te bieden, te weinig “horror-stories” en te veel gewoon alledaags kampleven. Shirley wilde kunnen verkopen, denk ik”.
Dat klopt wel, denk ik. Maar ook de verhalen van Riet Dekker-de Roder (die de omslag van het boek siert) of Yoke Case-Klinkhamer, van Lyde van Hennekeler of Zus Keuchenius, van Freddy Raesfeldt en Thea Sloane-van der Meer staan niet allemaal bol van gruwelen. Hoewel ze genoeg ellende beleefd hebben van commandant Tanaka, de maanzieke Tjidengbeul Sonei, de Jap “Jan de Mepper” met zijn losse handjes en vele anderen. In Tjideng werden Fiep en haar kampzusters systematisch uitgehongerd, voor de kleinste vergrijpen mishandeld, uren- en dagenlang gestraft. Hoezo niet schokkend? Ze ervaart hun overplaatsing in 1945 naar Kampong Makassar als een opluchting. Yoke Klinkhamer spreekt over „een hof van Eden vol fruit, (…) bijna een toonbeeld van een goed interneringskamp”.
Ries’ veldfles
Fiep vindt hier een hoop veldflessen, achtergelaten door weggevoerde of al omgekomen vroegere kampong-gevangenen. Op één ervan staat tot haar schrik “M. v. As”, haar broer Marinus (Ries), die nu elders in Australië woont. Op een bamboepaal vindt ze later de boodschap dat deze groep van Flores kwam, dat er 212 gevangenen en acht bewakers zijn gestorven, dat velen lijden aan beri-beri en malaria en uitgehongerd zijn. Zou haar broer Ries nog leven? Ja, hij werkte aan de moordende aanleg van de Birma-spoorweg. Fiep in haar dagboek: „Ik word helemaal emotioneel als ik aan het vinden van die veldfles denk” (febr. ’45).
Naast harde slavenarbeid en verplichte corvee was er soms enige ontspanning. In Fieps kamp zat ook Corrie Vonk, cabaretière en vrouw van Wim Kan, die zelf elders vast zat. Corrie gaf concerten die de vrouwen als een opkikker ervoeren. Maar dagelijks was er ook die spanning als de doodsberichten doorkwamen: waar zijn onze mannen, zonen en broers? Hoe lang duurt het nog voor Japan valt? Is men ons vergeten? Ieder heeft zo haar eigen verhaal, soms gruwelijk over het sadisme van de kampbazen, soms ontroerend, nooit luchtig. Een al te simpele vergelijking met de Duitse nazikampen gaat niet op. Leed en dood onder wuivende palmen in de tropenzon is anders, maar niet minder dan in Poolse barakken.
Mede n.a.v. “Vergeten. Vrouwen en kinderen in de Japanse interneringskampen”, opgetekend door Shirley Fenton Huie; uitg. Mingus, Baarn, paperback, 223 blz., veel zwart-wit foto’s en tekeningen; ƒ 37,50. (“The Forgotten Ones” verscheen bij Angus & Robertson, imprint van HarperCollins Publishers).
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 augustus 1995
Reformatorisch Dagblad | 22 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 augustus 1995
Reformatorisch Dagblad | 22 Pagina's