Drijfveren van ''oubaas" Penning waren geloof. Kef de en woede
„Het raast In mijn bloed". Hij nam een stortbad en schreef een Boeren-feuilleton
Ze stonden samen te wachten bij de opengedraaide Korenbrug in Gorinchem, de latere zendingspredikant dr. H. van Andel en de nog nauwelijks bekende schrijver Louwrens Penning. „Hoe gaat het met uw boeken?", vroeg de dominee. „Langzaam, langzaam", antwoordde Penning. De dominee glimlachte. „Wil ik u eens wat zeggen?", vroeg hij, „Het zal u gaan als den volksschrijver Gerdes: uw boeken zullen nog na uw dood gelezen worden".<br />
Het was vorig jaar zestig jaar geleden dat Penning overleed, met achterlating van een indrukwekkende erfenis van meer dan vijftig door hem geschreven boeken. En in die jaren heeft de vooruitziende predikant het gelijk volkomen aan zijn zijde gekregen. Herdruk op herdruk verscheen er van de meest populaire boeken van Penning en nog steeds behoren zijn Zuidafrikaanse romans tot die boeken die met grote regelmaat door de bibliotheken worden uitgeleend.
Wie was die Louwrens Penning toch, die, vooral in protestants-christelijke kring, zo ongelooflijk populair is geworden?
Hij was de in 1854 geboren oudste zoon (na hem kwamen nog twee broers en twee zussen) van een predikant bij de Christelijk Afgescheiden Gereformeerde Gemeente. Een dominee uit één stuk, die roeping meer achtte dan geld en een meer betalende gemeente inruilde voor het noodlijdende Oostfriese Bunde, dat een beroep op hem had uitgebracht. Een man ook die onwankelbaar op God vertrouwde en bij voorbeeld zonder vrees het gezin bezocht van een hem vijandig gezinde boer, waar difterie verwoestend heerste.
Vroegrijp
Louwrens verloor zijn vader toen hij nog maar veertien jaar oud was. Van weduwen- en wezenpensioen was toentertijd geen sprake. De verantwoordelijkheid voor het vaderloze gezin kwam 'dus' mede op de smalle schouders van Louwrens te rusten.
Die verantwoordelijkheid maakte hem vroegrijp en zelfstandig. Het gezin keerde naar Nederland terug, vestigde zich in het Land van Altena, waar Louwrens met succes een kruidenierswinkeltje begon. Boodschappen bracht hij rond met de kruiwagen, en zo werd hij al in een pril stadium "handelsreiziger", het beroep dat hij later, na wat omzwervingen, in dienst van een Gorinchemse graanhandelaar langdurig zou uitoefenen.
In Gorinchem gebeurde iets wat bepalend zou zijn voor zijn verdere leven: er werd een weekblad opgericht onder de naam "De Drie Provinciën", en Penning werd gevraagd daarin het buitenlands overzicht voor zijn rekening te nemen. Aarzelend stemde hij toe. Hij zou het meer dan 32 jaar volhouden! „Zooals het wereldgebeuren zich weerspiegelde op het netvlies van mijn oog, zoo heb ik net beschreven, en het worstelen van het Hollandsch-Afrikaansche volk. voor vrijheid en recht besloeg er een ruime plaats in". In "De Drie Provinciën" verscheen als feuilleton ook zijn eerste verhaal: "Het beleg van Gorcum", op dat moment precies 75 jaar geleden.
Ontwikkeling
En zo begon, dank zij dit blad, de Penning zich te ontwikkelen zoals wij die kennen. Een Penning die graag vertelt en die hevig geïnteresseerd is in wat er in Zuid-Afrika gebeurt. Die interesse dateerde al van enkele jaren eerder, toen (in 1880 en 1881) de Transvaalse oorlog tussen de Engelsen en de Boeren werd uitgevochten, die leidde tot de (voorlopige) onafhankelijkheid van dat land. „In de Transvaalse Boeren zag mijn oog een loot van den Nederlandschen stam". In zijn omgeving ijverde Penning daarom voor een versterking van de banden tussen Oud-Nederland en het jonge Transvaal. Zijn beide jongere broers — Gerrit eerst, Arie daarna— haalde hij over om naar Transvaal te gaan. Ook Louwrens zelf stond, in 1884, op het punt te vertrekken. Hij had al afscheid genomen van vrienden en bekenden, maar de tranen van zijn moeder weerhielden hem ten slotte. „Zoo was het dan beslist", vertelt hij zelf later in zijn autobiografie "Mijn leven", waaraan ook andere citaten in dit verhaal zijn ontleend. „Ik bleef in 't vaderland, maar de liefde voor de Hollandsch-Afrikaanse boeren als zonen van het oude Nederland gloeide met onverzwakte kracht in mijn ziel".
De helden van Zuid-Afrika
In het jaar 1896 viel Jameson met zijn leger namens Engeland Transvaal binnen, waar rijke goudvondsten waren gedaan. Jameson werd verslagen, maar Louwrens was ziedend. „Het raast in mijn bloed", zei hij tot zijn vrouw, „ik zal een koud stortbad nemen". En hij nam een koud stortbad. „Is 't nu over?" „Neen", was zijn antwoord, „ik zal nog een koud stortbad nemen". Maar ook dat hielp niet.
Schrijvend in het rijtuig
Toen, bezeten door verontwaardiging en tegelijk hevig geïnspireerd, begon hij voor "De Drie Provinciën" zijn eerste "Boeren"-feuilleton te schrijven. Hij noemde het "De helden van ZuidAfrika". Ieder vrij ogenblik gebruikte hij ervoor: „in het rijtuig, in den trein, met den leeren graanmonstertas op zij, wandelend over den dijk", midden in een dichte mist toen de boot niet verder kon, tijdens het schuilen voor een orkaan. „Twee keeren is het me gebeurd, dat ik in het rijtuig, schrijvend aan mijn novelle, met het rijtuig omkantelde".
De Grote Boerenoorlog, die in 1899 uitbrak en waarin alle burgers van een boos en geschokt Nederland meeleefden, zou hem definitief tot dè schrijver over Zuid-Afrika, tot "oubaas"-Penning maken. Ofschoon hij er nooit een voet had gezet, nooit zelf Zuidafrikaanse ossewagens, kopjes, spruiten en klippen (heuvels, riviertjes en rotsblokken) had gezien, wist hij dat landschap en de tragische en heldhaftige gebeurtenissen die zich daarginds afspeelden met zulk een verve te beschrijven, dat het leek alsof hij er zelf bij geweest was, zelf een Mausser-geweer op die schurkachtige rooinekken had leeggeschoten. Maar hij putte slechts uit telegrammen en brieven die zijn broers hem zonden en uit wat hij als buitenlandjournalist langs andere kanalen te horen kreeg.
Het was op verzoek van uitgever N. Voorhoeve in Den Haag dat hij begon aan een serie romans met een en dezelfde hoofdpersoon: Louis Wessels, die de Leeuw van Modderspruit werd èn de Held van Spionkop, om maar twee van de titels te noemen. Echte werkelijkheid (historische personen, data enzovoorts), gefantaseerde, want nooit geziene, werkelijkheid en zuivere fantasie vervlochten zich daarin tot avonturen die jong en oud wisten te boeien. De verhalen gaven een wel wat gekleurd maar toch vrij authentiek beeld van wat zich duizenden kilometers ver bij de stamverwante Boeren afspeelde.
Nederlandse Karl May
Hij heeft wel iets weg van zijn wereldberoemde tijdgenoot Karl May, die ook nooit een prairie of pueblo, laat staan een echte Indiaan had gezien, maar wiens Winnetou-verhalen toch een levensechte indruk maakten.
Penning heeft trouwens meer met zijn Duitse collega gemeen: zijn wat zwakke psychologie bij voorbeeld, zijn heldenverering, zijn zwart-wit-tekening. Maar bij Karl May kwam dat goeddeels voort uit oen behoefte tot zelfverheerlijking, bij Penning uit een diep gevoel van verontwaardiging, dat hem letterlijk „bezielde". Want was het niet mensonterend wat die Engelsen de Zuidafrikaanse broeders en zusters aandeden? Was dat niet het gevolg van materialistisch denken, van roofzucht, van platte begeerte naar goud en diamanten? Inderdaad hebben de Britten in die tijd een, op z'n zachtst uitgedrukt, dubieuze rol in Zuid-Afrika gespeeld. Penning zag daardoor de Engelsen als goddeloze misdadigers, de boeren echter als onverschrokken helden die het recht aan hun zijde hadden en in wezen ook een geloofsstrijd streden, zoals Israël tegen de Filistijnen. God stond aan . hun kant; dat was zijn diepste overtuiging. En God zou Zijn volk. Zijn Zuidafrikaanse "Israël", niet in de steek laten.
Zo laat Penning aan het eind van "De Leeuw van Modderspuit" in de ogen van een stervende Engelsman twee engelen aan de kant van het Transvaalse leger strijden. „Zij waren in witte kleding en zaten op witte paarden en hadden ieder een vlag in de hand. Ik ken die vlag niet", ging de stervende als dromend voort. „Ach, wat hebben wij op hen geschoten, maar het was alles voor niets, onze beste scherpschutters konden hen niet raken!"
Bombastisch
Penning zich liet meeslepen, leidde soms tot bombastisch taalgebruik. Zeker als hij met zijn vereerde helden bezig was. Dappere Albert sterft (aan het eind van "De Held van Spionkop") terwijl hij uitroept: „Vrijheid, recht en zegepraal!" En Penning vervolgt: „Doch de klanken waren uit zijn doorschoten borst gekomen als het geluid van een gebarsten klok en met een zware golf bloed had hij zijn heldenleven uitgesnikt".
Zelf was Penning zich er trouwens van bewust dat hij, „wat de zaak niet beter maakte, gaarne hooge, verheven woorden gebruikte".
Penning schreef over wat hij nimmer gezien had. Daarom heb ik het gevoel dat, als hij zelf de strijd had meegestreden, de toonzetting van zijn boeken wat anders geweest zou zijn. Hij zou wellicht wat minder luchtig en losjes over het sneuvelen van duizenden (Engelse) soldaten hebben geschreven. Want oorlogswerkelijkheden zien is nog wat anders dan oorlogswerkelijkheid fantaseren. „Hoe lag de zwarte Albert, met op elkaar geklemde tanden, achter een stuk rots, slechts 'kopschoten' leverend, omdat kopschoten —schoten door het hoofd— meestentijds dodelijk zijn".
Naar Zuid-Afrika
In december 1924 gaat eindelijk Pennings diepste wens in vervulling. Voor het eerst in zijn leven bezoekt hij het gebied waarover hij met zo veel liefde, zo veel verontwaardiging en bewondering, zo veel geloofsvertrouwen en fantasie heeft geschreven. Vanaf het Drakensgebergte ziet hij nu zelf Nathal aan zijn voeten liggen. Ontroerd ziet hij een oude, haast vermolmde ossewagen, en in gedachten hoort hij uit de valleien nog de angst— en stervenskreten opklinken van de Voortrekkers, die hier —toen meer dan een eeuw geleden— in opdracht van Zoeloekoning Dingaan koelbloedig waren afgeslacht. Hij duikt in de staatsarchieven van Zuid-Afrika, vindt wat hij nodig heeft, en terug in Nederland schrijft hij een nieuwe reeks boeken over de geschiedenis van de Zuidafrikaanse Boeren. Het eerste deel, "Voortrekkersbloed", ofschoon met weinig begrip voor de rechten van de Zoeloes geschreven, en dus zwart-wit in dubbel opzicht, werd —vind ik— een van zijn beste boeken: beeldend, meeslepend, en in een taal die minder retorisch was dan ooit. Maar nu had hij dan ook met eigen ogen gezien waarover hij schreef en er, hoe vreemd het ook moge klinken, tegelijkertijd meer afstand van kunnen nemen.
Penning had, enkele jaren eerder, met kloppend hart de grote, maar toen al zo zieke Paul Krüger bezocht, die in Hilversum vertoefde. Een jongen aan wie hij de weg vroeg, vertelde dat zijn vader ingetekend had op een boek over de Boerenoorlog. „En wie is de schrijver?", had Penning nieuwsgierig gevraagd. „L. Penning, meneer —die weet het! Nou, hoor!"
„Waarom weet hij dat zoo goed?" „Omdat hij pas uit Zuid-Afrika is gekomen". Dat was voor Penning zelf iets nieuws. „Ik wist niet dat die schrijver in Zuid-Afrika is geweest", „'t Is toch echt waar, want anders kon hij er niet zoo over schrijven. Dat zegt vader ook". Een mooier compliment voor deze robuuste volksschrijver was en is nauwelijks denkbaar.
Hans van Holten is docent jeugdliteratuur aan de pabo Felua te Ede.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 januari 1988
Reformatorisch Dagblad | 30 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 januari 1988
Reformatorisch Dagblad | 30 Pagina's