Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Gemeentezang is gericht tot God

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Gemeentezang is gericht tot God

Daarom ook in tempo geheel anders

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het tempo van het kerklied en de psalmzang blijft de aandacht boeien. Zo heeft onlangs de Nederlandse Organisten Vereniging bij haar 90-jarig bestaan brede belangstelling getoond voor de gemeentezang. Musicologen, orgelisten en cantores bespreken in hun vakbladen voortdurend deze problematiek in de hoop op het verlossende woord om uit de grote verwarring, waarin kerkelijk Nederland te dezen verkeert, te geraken.

Temeer, omdat iedereen het van belang acht tot het historisch juiste tempo terug te keren. Vooral ook omdat daarmee en daardoor tevens de uitvoeringspraktijk van de kerkmuziek vanaf de Reformatie tot rond 1750 - denk maar aan het geweldige oeuvre van Bach - in hoge mate gediend zou zijn.

Vlot tempo

Velen streven hierbij om de Geneefse psalmen in een vlot tempo te zingen. Zij achten dit historisch verantwoord, daar zij menen dat in de kerk van Geneve ten tijde van Calvijn de psalmen snel en in een vrij hoog tempo werden gezongen. Zo wordt een tempo voorgeschreven, dat zich wat de kwartnoot betreft tussen de MM 120-144 beweegt. Hierbij zou het psalmgezang zich dus moeten bewegen in de snelle tot zeer snelle tempi, zoals wij deze kennen uit de tempo-indeling van ir. H. Badings in de Elsevier Encyclopedie van de Muziek...

Nu is er niemand in muzikaal Neder;!land - denk ik zo - die niet van vlot zinggen houdt. Conservatoria leiden zangers -en zangeressen op tot grootse prestaties 'ivoor de concertpodia. Kooruitvoeringen zijn geliefd. En wanneer een moeder zingt van de blijde Mei, ei, ei; of een vader met een kind op z'n knie van „Hopsa Janneke", dan zegt geen mens daar kwaad van.

Bovendien', we vinden het allen zo prettig ja, ja, wanneer meisjes en jongens nvrolijk zingen en kinderen blij meedoen .;in een kinderkoortje. Inderdaad, van , vlotte zang houden we allemaal.

Verheven karakter
il Maar, zo mag met recht gevraagd wortiden, hebben deze vlotte tempi iets te maken met kerkzang, kerklied en kerkmuziek? Opvallend is dat bij hun drang naar vlotte zang, noch in brochures en muziekbladen, noch bij de discussies, musicologen, orgelisten en „voorzangers" aandacht wijden aan het feit, dat de moorden kerklied en psalmzang elk twee , lettergrepen bezitten. ;

Veel wordt er gesproken en geschre; ven over lied en zang, maar aan de eerste : lettergrepen: kerk en psalm wordt geheel voorbijgegaan. En dat, terwijl juist deze 'begrippen - overeenkomstig Efeze 4 lied en zang geheel anders maken, ver; vuld als ze zijn van een eigen en verhei ven karakter. ;

Hoe vlot er thuis, op kooravonden en ; in concertzalen ook gezongen mag worden; in de kerk past dat niet! Daar heeft I namelijk het kerklied als geen ander lied j.ter wereld een speciaal adres. De kerk aller eeuwen zingt geadresseerd: de i hoogste Majesteit, de Heere, de Koning 'i der koningen, de grote God, Die wonde: ren deed van verlossing en gena.

Juist daarom is een kerklied altijd anders. Zelfs in het kleinste plaatsje en in leen akoestisch slecht lokaal klinkt het j kerklied als een lied der kerk. Want dat i zingen gaat gepaard met eerbied en : diep ontzag. Het klinkt namelijk op tot Hem, Die op de lofzangen van Zijn door Christus duur gekochte kerk wil tronen, naar luidt van psalm 22.

Met het psalmgezang is het al evenzo. Ook hier maakt die eerste lettergreep psalm-zang en -muziek geheel anders. Het woord psalm is ontleend aan het Boek der Psalmen, aan het Woord van God, geïnspireerd door de Heilige Geest, aan de koningsliederen van David en profeten, waarbij Christus zelf de auteur is van elk Psalmvers.

Wie denkt er bij die woorden. Hem, de hoogste Majesteit plechtig toegezegd en toegezongen, aan vlug en vlot, aan hoge en snelle tempi? Wordt zó een Koning toegesproken, toegebeden en toegezonden door een schare, die een koninklijk priesterschap vormt?

Documenten

Nu wordt er beweerd, dat we van het zingen in de kerk van Geneve niets weten en over het tempo van de psalmzang ten tijde van Calvijn onvoldoende zijn ingelicht. Het tegendeel is echter waar!

In de eerste plaats zijn er de documenten van de voorganger, ds. Johannes Calvijn, geschreven „a tous Chretiens", dus ook aan ons.

In de tweede plaats beschikken we over het Muziek-onderwijs van Calvijns voorganger Pierre Vallete, eveneens ge1 richt „a tous fidèles", aan alle gelovigen, dus ook aan ons.

Documenten waarin Geneve's voorganger en voorzanger geheel met elkaar s; overeenstemmen wat het voorname tem' po van de psalmzang betreft. Door beide mannen, die aan de wieg van het gere; formeerd kerkelijk psalmgezang hebben ; I gestaan, zijn we heel goed ingelicht over ijdit erfgoed der Reformatie.

Opvallend daarbij is hoe innig hun samenwerking is geweest. Calvijn heeft in zijn Voorwoord bij het Geneefse Psalter een prachtige karakteristiek van het ware kerklied gegeven, welke geheel verweven is in het Muziek-onderwijs van Vallete.

Kerkstijl

Calvijn gaat er namelijk van uit, dat de zang der kerk de „Stilo Ecclesiastico" moet hebben, kerkstijl wel te verstaan. De zang der kerk, de Chantz Ecclesiastiques, behoort n.l. tot „la forme des prières", is een vorm van het publieke gebed der kerk, zo leert Calvijn in zijn voorwoord voor de Franse psalmbundels van 1542/43, die voorzien waren van de schoonste melodieën, die zijn tijd had voortgebracht. Dat zingend bidden en biddend zingen moet in de kerk gepaard gaan met ontzag en eerbied, want de heilige naam Gods behoort niet anders gebruikt te voorden dan met kinderlijke vrees en toevoorzicht tot Hem.

En daarom acht Calvijn het beslist niet passend de zang der kerk een hoog en snel tempo te geven. Wie dit nastreven, vinden Calvijn vierkant tegenover zich. Wat dit betreft Iaat de reformator niemand hierover in het onzekere: „Men moet er wel op bedacht zijn - zo schrijft Calvijn - dat de kerkzang niet vlug, rap en haastig mag zijn (ne pas legier & volage)".

Calvijn schrijft dit zeer nadrukkelijk en daarom is het des te meer onbegrijpelijk, dat anno 1980 geen eerlijke exegese aan deze woorden van Calvijn wordt gegeven.

Augustinus

Bovendien schrijft Calvijn, dat de kerkzang naar de woorden van Augustinus „waardig en majesteitelijk moet zijn". En ook - zo gaat Calvijn over tempo en karakter van de psalmzang voort behoort er een groot verschil te zijn tussen de muziek waarmee de mensen aan tafel en in hun huizen zich vermaken, en de psalmen, die in de kerk in tegenwoordigheid van God en Zijn engelen worden aangeheven en gezongen".

Prof. dr. G. van der Leeuw noemt deze woorden van Calvijn een prachtige karakteristiek van het ware kerklied, waarbij allereerst opvalt dat het-als vanzelfsprekend onder de gebeden wordt gerekend: het is een gezongen gebed; en daarmede stemt overeen, dat het een cultisch karakter draagt, wijl het wordt aangeheven „en la presence de Dieu et de Ses anges"; met tenslotte de eis, dat het hebbe „Póis et majesté", daar God zelf het ons op de lippen legt, het ons opdraagt.

In één woord: het psalmlied is volgens Calvijn een echte Hymnus, een lied niet over, maar tot God, priesterlijk dragend, omdat het gedragen wordt door Gods geest, statig en vol majesteit.

Wat de voorganger Calvijn hier leert, is volop verweven in het muziekonderwijs van de voorganger Vallete, In zijn Voorwoord voor het psalmboek van 1562 maakt deze het de kinderen op school en de kerkgangers duidelijk, dat de psalmen worden gezongen op tweeërlei soorten van muzieknoten. Tussen haakjes: aan praktische zin ontbrak het in Geneve niet, want dank zij Calvijn ging men aldus te werk, dat eerst de kinderen de Cantus leerden door de Voorganger of Maitre, waarop later de groteren in de kerken konden volgen.

Hele en halve noten

Zingen op tweeërlei soorten van muzieknoten, dat leerde Vallete dus. Dat waren beslist geen achtsten en zestienden, want dat zou veel te vlug worden voor de kerkdienst.

Dat waren ook geen kwarten .en achtsten, zoals eeuwen later door ds. Hasper ten onrechte en in strijd met de kerkstijl der muziek zou worden gepropageerd; neen, de psalmnoten dat waren hele en halve noten, zo leerde Vallete.

Die hele noot was één maat waard, of een „tactus", dat wil zeggen: zij kreeg een daling en heffing van de hand. Het was een bijzonder duidelijk gebaar, waarmee de Voorzanger dat zingen op hele en halve noten aangaf. Tot op de laatste plaats van de gotische ruimte van de Cathedrale de Saint-Pierre, waar Calvijn van 1536 tot 1564 preekte, was die duidelijke maatslag van de voorzangers Bourgeois en Vallete waar te nemen.

Nog heden ten dage kunnen we die maatslag, die tactus, neerslag en opslag van de hand van de Voorzangers van toen nameten. Terecht is er op gewezen, dat in die tijd lengtematen als duim, el, voet en vadem zijn opgekomen.

Welnu voor de lengte van de maaislag bediende een Cantor of Voorzanger zich van een maatstok: de el van 68 centimeter. Johann Gottfried Walther geeft er in zijn „Praecepta der Musicaliscnen Composition (1708) een precieze opgave van hoe de duur en verhouding der muzieknoten van de ellestok af te meten.

Zo kreeg de hele slag - daling en heffing van de hand - voor de hele noot van de psalm de lengte van twee el. Daarnaast kreeg elk halve noot een halve slag: een op- of neerslag van elk een el lengte. Altijd vormden twee halve noten één hele maat; de ene, het dalen, de andere het heffen van de hand. Zo sprak Vallete onder meer over de halve tactus.

Halve polsslag

Nimmer is in de muziekgeschiedenis dit begrip gehanteerd als wat men er heden ten dage van maakt. Er is namelijk het nieuwe begrip ingevoerd van „een tweemaal zo snel geslagen tactus, waarbij de neerslag en de opslag ieder een halve polsslag duurt". j

Deze opvatting, mpet als onwetenschappelijk van de hand gewezen worden, om de eenvoudige reden, dat er bij geen mens ooit sprake is van een halve polsslag. Deze bestaat namelijk niet, bij niemand.

Evenals het begrip van de „halve polsslag" een nieuwigheidje van deze tijd is, zo moet ook betreurd worden dat het „i^iedboek der kerken" het zogenaamde Tactusteken heeft ingevoerd dat de oude componisten nimmer gekend hebben. Ook dit moet als on-historisch worden afgewezen.

Wanneer de voorganger Vallete zijn korte en ó zo eenvoudige muziekonderwijs over de psalmzang beëindigt, dan is er maar één bede, want zo schrijft hij: „dat allen tesamen in goede harmonie met hart en mond de lof des Heeren mogen zingen in psalmen en gezangen. Zo zij het. (Amen)". En daarmee haaüct hij geheel in op het onderwijs van zijn voor'ganger ds. Johannes Calvijn. Of we dus goed zijn ingelicht over het psalmgezang en het tempo ervan, ten tijde van Calvijn.

Te onzent

Bovendien hebben we ook nog de getuigenissen te onzent van ds. Petrus Datheen en Marnix van Sint Aldegbnde, die beiden Calvijn ontmoetten en van wie de laatste in Geneve bij Calvijn studeerde en daar ter kerke ging.

Juist zij hebben de intens mooie karakteristiek van het ware kerklied de Gereformeerde kerken in Nederland van meet af voorgehouden. Het was in 1568 dat door de Synode van Wezel, het Geneefse psalmboek in de berijming van ds. Datheen werd uitverkoren tot het officiële psalmboek. Ook daarmee wist men zich toen één met de leer en het cere> monieel van Calvijns kerk. En bovendien kregen onze gereformeerden in deze psalmbundel met z'n diepe en stoere vroomheid en onvergankelijke melodieën, iets dat in niveau en verhevenheid gelukkig afweek van de gewone liederen der alledaagse conversatie- en vermaakmuziek.

„Doch moet daer neerstigh toeghesien worden", zo werd Calvijns Voorrede van 1543 door Marnix van Sint Aldegonde aan ons volk doorgegeven, „dat de wyse ofte 't geluydt der ghesangen niet wildt noch lichtveerdigh sy: Maer dat het een seecker gestadicheyt ende zedicheyt hebbe („een sekere ernsthaftigheydt ende majesteit" zegt Datheen), soo de heilige Augustinus spreekt: „ende datter also eenen grooten onderscheyt sy tusschen de musycke die men over tafel ende in den huysen ghebruyckt om de menschen te vermaecken, ende tusschen de Psalmen, die in de Kercke in de tegenwoordicheyt Godes ende syner Enghelen ghesongen werden".

In Duitsland

Maar niet alleen vanuit Geneve van Calvijn en Vallete, en ook niet slechts door ds. Datheen en Marnix van Sint Aldegonde weten we, dat nergens in de kerken der Reformatie snel werd gezongen. Dat is ons ook bekend uit vele kerkelijke besluiten en voorschriften niet alleen hier te lande, maar ook elders in Duitsland. Overal moest dat langzaam en secuur gebeuren. Reeds ter Synode van Wezel in 1568 was men bedacht op een goed verloop van de gemeentezang.

Zo ook bepaalde het Reglement voor 'de Voorzangers in de Gerefprmeerde kerk van Maastricht (1654): sullende alle neerstiglic aenwenden, dat de gemeente de gantschen ende halve noten mogen leeren, nae het exempel van welgeregelde kercken ende nae de vermaeninghe des Apostels leerende dat men manierlyc salsingen".

In Duitsland gold voor het kerkgezang éénzelfde eis, zoals in de Schoolorde van Soest in Westfalen (1549) dat „der Cantor die deutschc Psalmen langsam und fein unterscheidlich" zou zingen „damit es in der Kirche ordentlich und ehrlich zugehe, wie Paulus wil, 1 Corinth 14".

Overal luidden de voorschriften, dat het zingen „würdig gleich langsam sei" en „mit einer temperierten Langsamkeit" zou geschieden, „eben so wohl, als das Gebet mit Christlicher Andacht unter gute Zucht deutlicht und langsam vcrrich^et werden"; Beym singen auf die Kinder zu achten, dasz sie mussen singen: „Langsam, nicht als wenn sie gejagt werden".

Zo verzocht Johann Eccard in zijn in 1597 uitgegeven 5-stemmig gezette Kerkgezangen, aan de Cantor dat hij in „'t singen dezer composities zich zou beijveren „eines feine, langsamen Taktes" te gebruiken.

Tijd tot aandacht moest aan ieder Psalmwoord gegund worden, hoofd en hart moesten eraan mede kunnen doen. Wie als rechtgeaard musicus kan daar bezwaren tegen hebben, dat de kerken der Reformatie aandrongen op de tempo-aanwijzing „Adagio" in plaats van het hedendaagse opjagen van de kerkzang tot de Allegro-beweging? Zelfs in 1713 nog kreeg Johann Sebastian Bach van de kerk van Halle een aanstellingsbrief in handen, waarin aangedrongen wordt op orgelspel waarbij de Gemeente „andachtig singen und dem AHerhöehsten danken und loben moge", en de „Choral-Gesange langsam und andachtig einzuschlagen".

Bach

Hoe heeft - het mag wel eens in dit verband gememoreerd worden - de christen- kunstenaar Johann Sebastian Bach zich aan deze kerkelijke regels gehouden.

Zijn eerste biograaf Johann Nikolaus Forkel laat het ons nog weten, dat Bach in tegenstelling tot zijn Clavierspel, in de kerk en op een kerkorgel altijd „feierlich langsam" en „feierlich erhaben" speelde. Zijn kerkelijke cantates hadden dezelfde stijl als zijn orgelcomposities en waren „andachtig, feierlict und völlig so wie der Kirchenstil sein musz"; met andere woorden: Bachs kerkmuziek had kerkstijl en klonk vroom, plechtig en verheven.

Dat in onze tijd met het verlies van de kerkstijl bij het orgelspel en de muziekbeoefening in de eredienst meer en meer aan het verheven karakter van de kerkmuziek wordt voorbijgegaan, ja zelfs het bestaan van de kerkmuziek als apart genius wordt ontkend, doet echter niets af aan het feit, dat de kerken der Reformatie met haar voorgangers en cantores wel degelijk de „Stilo Ecclasiastico" hebben onderkend en geëerbiedigd.

De indrukwekkende muzikale erfenis van de kerken der Reformatie heeft terdege kerk-stijl. Die kerk-muziek toch moest majesteitelijk klinken, eerzaam, deftig en krachtig zijn om vrome aandacht te wekken en de zielen tot God op te heffen, zo laat Johann Gottfried Walther, tijdgenoot en vriend van Bach het ons nog weten in zijn Musikalisches Lexikon van 1732.

Te betreuren

Het is te betreuren, dat in de discussie over het tempo van het psalmgezang door de vele scribenten aan Calvijns Schriftuurlijke karakteristiek van het ware kerklied is voorbijgegaan. Temeer, daar het juist Calvijn is, die met hetgeen wij hier van hem citeerden, over psalmgezang en kerkmuziek, vanuit de kerk op heel het muziekleven van toen zoutend heeft ingewerkt, wel zó sterk, dat voor de m.i. meer dan hoognodige renaissance en reformatie van de kerkmuziek, Calvijn nog steeds het verlossende woord spreekt. Het kan ook niet anders, want hij was trouw aan het Woord van God.

En voorts is het te wensen, dat we in kerkelijk Nederland en daarbuiten eens afkomen van de spreektrant k la Margarethe van Parma. Toen zij het smee schrift der Edelen kreeg aangebod( viel daar het kleinerende en devaluere de woord: het zijn maar geuzen. To waren en bleven het Edelen.

Hoe vaak wordt er over de Psalm gesproken als liederen, die je vlot, sr en in een hoog tempo moet afzi gen...Maar...onze Psalmen en hun mei dieën zijn koninklijke woorden op k ninklijke wijzen, ook wat hun note waarde en notenbeeld betreft, die ze dag aan zondag waar Hij Zijn kerk o vergadert, gezongen worden door e koninklijke priesterschare voor de K ning der koningen, de hoogste Majeste die tronen wil op de lof- en bedezang van Zijn zo duur gekochte kerkzangers

Dit artikel werd u aangeboden door: Reformatorisch Dagblad

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 augustus 1980

Reformatorisch Dagblad | 20 Pagina's

Gemeentezang is gericht tot God

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 augustus 1980

Reformatorisch Dagblad | 20 Pagina's