Docent De Bruin en de Christelijke Gereformeerde Kerken
'Ik blijf bij '34-dat neemt mij niemand af.' '
Prof. dr. A. Baars
Als er één ding kenmerkend was voor docent De Bruin, is dat wel dat hij zich uit overtuiging heeft aangesloten bij de Christelijke Gereformeerde Kerken en het beginsel van die kerken altijd krachtig heeft verdedigd. Van hem is zelfs gezegd dat dit beginsel in hem verpersoonlijkt was!' De geschiedenis van zijn leven laat dat ook zien.
Afkomst en jeugd
Pieter Johannes Marie de Bruin werd op I februari l868 te Voorschoten geboren, fiij was de oudste zoon van Pieter de Bruin en Jannetje Kranenburg, die samen een drukke kruidenierszaak in deze plaats dreven. Kerkelijk behoorden vader en moeder De Bruin tot de Nederlandse Hervormde Kerk.
Hun zoon werd dan ook in maart 1868 in deze kerk gedoopt door de plaatselijke predikant ds. J.J. Sluyter, iemand die duidelijk verwant was aan de moderne richting'. Het echtpaar De Bruin kreeg nog drie andere kinderen. Zij stierven echter alle op jonge leeftijd, zodat Pieter in feite als enige zoon opgroeide. Nadat hij de openbare lagere school te Voorschoten doorlopen had, volgde hij het onderwijs aan de H.B.S. te Leiden. Dat hing samen met de plannen van zijn ouders dat Pieter hen mettertijd in de kruidenierszaak zou opvolgen. Een drie-jarige H.B.S.—opleiding gold in die tijd namelijk als een uitstekende voorbereiding voor de handel. Over deze middelbare schooljaren valt niet veel meer te vermelden dan dat
Pieter uitblonk in wiskunde en dat vooral het vak geschiedenis de liefde van zijn hart had. Na het voltooien van deze opleiding begon hij in de zaak van zijn ouders te werken.
Kerkelijke verwikkelingen
De opvolgers van ds. Sluyter in Voorschoten waren iets behoudender dan hij en behoorden tot de Groninger richting'. Toen er echter in deze periode in deze plaats een geestelijke opleving ontstond, konden velen het niet langer onder de prediking van deze predikanten vinden. Jaren later schreef prof. De Bruin dit proces toe aan de volgende twee factoren . Van belang was in de eerste plaats dat de heer J.M. van Kempen in deze periode zijn goud-en zilverfabriek naar Voorschoten verplaatste. Deze zakenman was afkomstig uit Utrecht en behoorde tot de kring van het Réveil. Hij bracht meer dan lOO arbeiders en kantoorpersoneel mee die alle tot de orthodoxe richting behoorden en daarom geen aansluiting vonden bij de prediking in de Nederlands Hervormde kerk in Voorschoten. Het gevolg hiervan was dat een rechtzinnige evangelisatie werd opgericht waarin zowel rechts-ethische als confessionele predikanten voorgingen, terwijl de orthodoxe ds. Bartstra van Wassenaar er catechisatie gaf. Deze evangelisatie kreeg door de jaren heen een steeds behoudender karakter. Dit kwam onder meer hierin uit dat er ook Christelijke Gereformeerde predikanten werden uitgenodigd om in de diensten voor te gaan, onder andere de bekende ds. J.H. Donner'. Na l886 kreeg de gereformeerde richting de overhand en kwamen ook dolerende predikanten preken, omdat men hoopte een dolerende gemeente te kunnen stichten. Een tweede factor die de geestelijke opleving in Voorschoten beïnvloedde, werd gevormd door de prediking en de spiritualiteit binnen de kerken die hun wortels hadden in de Afscheiding van iSsé-Er ontstond een gezelschap van vromen dat zich zeer met deze stroming verbonden wist. Zij begonnen kerkdiensten te beleggen in de koestal van een zekere Brak tussen Voorschoten en Wassenaar. Hier liet men Christelijke Gereformeerde predikanten uit de omgeving voorgaan. Zondags kerkte een deel van deze mensen in de Christelijke Gereformeerde Kerk van Den Haag bij ds. W.W. Smitt en later bij ds. J. Wisse Czn. Een ander deel sloot zich aan bij de Christelijke Gereformeerde Kerk van Leiden, waar ds. Donner en ds. J. Holster predikant waren. Deze meer op de Afscheiding georiënteerde gereformeerden werden in de volksmond 'de ouderwetse fijnen' genoemd. Zij die bij de rechtzinnige evangelisatie kerkten wer den aangeduid als 'de fijnen van de evangelisatie'.
Bekering en roeping tot het ambt
De jonge De Bruin woonde in deze tijd vaak een gezelschap van 'de ouderwetse fijnen' bij. Zij kwamen samen ten huize van zijn oom Johannes die op een boerderij in de buurt van 'Rouwkoop' woonde, vlak in de buurt van Voorschoten. Vaak zat hij dan stil in een hoek te luisteren naar wat anderen vertelden over het werk van God in hun leven. Onder die gesprekken werd hij onrustig en kon nergens meer vrede vinden. Welke uitwerking dat had, heeft De Bruin zelf beschreven in een herdenkingspreek die hij vele jaren later hield: 'Nog levendig staat het ons voor den geest hoe de Heere hisschen ons achttiende en negentiende levensjaar ons kwam overtuigen van zonde, gerechtigheid en oordeel en nog trachtten wij het tegen dien God uit te houden, want van onze geliefkoosde zonden afstand doen, onze wereldsche vrienden te verlaten en den smallen weg te betreden, wij konden en wilden het niet. God echter werd ons te sterk op dien voor ons onvergetelijken ^ndagavond van den l^den Februari, iSSj, toen het, "tot hiertoe en niet verder, " in ons hart en in onze ooren klonk. Ook toen is mij barmhartigheid geschied. Ach, wat al tranen werden toen in 't verborgen voor God geschreid. Wat rees het aanhoudend op in de ziel, Gena, o God, gena, hoor mijn gebed; Verschoon mij toch naar Uw barmhartigheden. Maar niet minder, wat zaligheid werd toen geproefd en gesmaakt, toen bij dat roepen om genade het licht des Heeren in de ziel straalde en iets gesmaakt werd van dien vrede, die alle verstand te boven gaat. Vijandschap hebben wij toen ondervonden van vroegere vrienden, men riep ons toe, dat wij op zulk een weg voortgaande, nogeenmaal van het verstand zouden beroofd worden, maar het ging ons in zekeren zin als den apostel Paulus, terstond predikten wij Christus. Wij moesten ze vermanen en waarschuwen toch den Heere jezus te zoeken en bij
allen tegenstand mochten wij zalig ervaren liever met het volk Gods kwalijk gehandeld te worden, dan nog langer de genietingen der zonde te hebben. Voor God te leven, o, het werd toen de keus van ons hart en al hadden wij duizend harten gehad, wij zouden er niet één aan de wereld, maar alle aan Jezus gegeven hebben. Die eerste tijden, het waren zalige tijden en al kenden wij den Heere Jezus toen nog niet als onzen schuldovernemenden Borg, ^jne hand ondersteunde ons, ^jn licht bestraalde ons en ^jne gemeenschap was onze dagelijkse spijze'".
Toen deze verandering plaatsvond, kerkte hij al niet meer in de Nederlandse Hervormde Kerk in Voorschoten. Zondag aan zondag reisde hij met zijn oom en diens gezin met paard en wagen naar Leiden. Daar woonde hij de diensten bij in de Christelijke Gereformeerde Kerk aan de Herengracht. In deze periode ging ook het kerkelijk vraagstuk hem diepgaand beziggehouden. Inmiddels was de Doleantie onder leiding van Abraham Kuyper een feit geworden. Welk kerkelijk standpunt was het juiste: dat van de Hervormde Kerk — de kerk waarin hij gedoopt was - ; dat van de dolerenden, dat van de ledeboerianen of dat van de afgescheidenen? In het licht van de Schrift, de belijdenis en de geschiedenis van de kerk raakte hij ervan overtuigd dat het werk van de Heere in de Afscheiding het meest zuiver tot openbaring kwam. Daarom sloot hij zich uit overtuiging als lid aan bij de afgescheiden gemeente van Leiden. In deze zelfde tijd werd hij ook geestelijk werkzaam met de roeping tot het ambt van predikant. In de zojuist genoemde herdenkingspreek schreef hij hierover het volgende :
'Een half jaar later (d.w.z. na zijn bekering— AB) maakte de Heere ons werkzaam met de roeping tot den dienst des Woords Inwendig gevoelden wij ons tot dat werk gedrongen, maar neen, dat scheen onmogelijk, daartoe waren wij veel te onbekwaam, dat toch zou nooit gebeuren, en hoe soms de begeerlijkheid van dien dienst op het hart werd gebonden, telkens trachtten wij het van ons te zetten, met het oog op hetzjoare van het werk en de grote verantwoording, welke daaraan verbonden was. Soms waren er tijden, dat wij het als onmogelijk beschouwden, dan daalde het lieflijk ruischend in 't hart: Maar de Heer zal uitkomst geven, Hij, die 's daags /jjn gunst gebiedt. Dan weder werden wij bestreden geene roeping tot dat werk te hebben en kwam de Heere ons bepalen bij Samuel, die verscheidene malen de roepstem des Heeren niet opmerkte, totdat wij ons eindelijk onbedongen aan den Heere overgaven. Toen moesten wij het geloven: God riep ons tot de bediening des evangelies Nog was de weg daartoe gesloten en scheen ons bij ogenblikken toegemuurd, totdat God ons op ^jn tijd ook den weg kwam te banen en de harten onzer geliefde ouders, geheel buiten ons om, kwam te neigen, om toestemmir]g te geven onzen werkkring te verlaten, om opgeleid te worden tot het werk in den wijngaard des Heeren'".
De laatste opmerking spreekt des te meer, als we ons realiseren dat de ouders van Pieter hun zoon hadden bestemd om hen op te volgen in een zaak die al 89 jaar van ouder op kind was overgegaan . Bovendien was er een aanmerkelijk liggingsverschil ontstaan tussen de ouders die Hervormd bleven en hun zoon die lid geworden was van de Christelijke Gereformeerde Kerk van Leiden. Desondanks bewilligden vader en moeder De Bruin erin dat hun zoon voor predikant ging studeren en verkochten hun zaak. Omdat Pieter de H.B.S. met goed gevolg had afgerond, had hij voor zijn vooropleiding alleen nog onderricht in de klassieke talen nodig. Met behulp van privéonderwijs maakte hij zich de nodige kennis van deze talen eigen, zodat hij in 1889 slaagde voor het toelatingsexamen aan de Theologische School van de Christelijke Gereformeerde Kerk te Kampen.
Studie in Kampen
Toen Pieter in Kampen begon te studeren, waren van de 'vaders van de Afscheiding' alleen A. Brummelkamp en S. van Velzen nog actief als docent aan de TTieologische School. Behalve van hen kreeg hij onderwijs van de hoogleraren M. Noordtzij, H. Bavinck, L. Lindeboom en D.K. Wielenga . Pieter had hoge verwachtingen van de studie in Kampen. Hij deed echter al spoedig teleurstellende ervaringen op. De excessen van de groentijd en de losse levensstijl van sommige van zijn medestudenten stootten hem af. In zijn brieven aan familie klaagde hij erover dat hij zich in Kampen een vreemdeling voelde. Daartoe zal ook bijgedragen hebben dat enkele vrienden die hij had zich na enige tijd van hem afkeerden. Zij vonden hem wel wat bekrompen. Ook tijdens de zondagse erediensten in Kampen voelde hij zich bepaald niet altijd aangesproken. Zeker, met veel zegen kerkte hij onder de 'de oude Bavinck', bij diens zoon, professor Herman Bavinck, en bij prof. D.K. Wielenga. Maar doorgaans was de prediking hem te weinig bevindelijk. Daarom woonde hij regelmatig de diensten bij in de dolerende gemeente, waar ds. Spoel preekte, een zeer gemoedelijk man. AI deze dingen hadden wel tot gevolg dat Pieter steeds meer worstelde met de toestand waarin de kerk verkeerde. Dat is beslist ook beïnvloed door de op handen zijnde vereniging tussen te dolerenden en de kerken die voortkwamen uit de Afscheiding . Uiteraard werd daarover in Kampen door hoogleraren en studenten veel gesproken. Toen duidelijk werd dat belangrijke leiders in de kerk niet langer walden spreken over de beginselen, maar aankoersten op een vereniging op grond van de eenheid in belijdenis, was Pieter daarover zeer teleurge-
steld. Hij schreef in maart 1892 dat 'in antwoord op zijn gebed om licht, wat in deze treurige toestand der kerk redding zou kunnen geven, de Heere tot hem gezegd had: "Wie achter Mij wil komen, die verloochene zichzelve en neme zijn kruis op en volge Mij". Dit krenkt mij het leven' zo vervolgde hij, 'en ik zie, dat ik alleen staande kan blijven, als de Heere Jezus mij roept tot volgen en mijzelven te verloochenen'. Maar wat betekende dat in de concrete verwikkelingen die destijds in kerkelijk Nederland plaatsvonden?
Christelijk Gereformeerd gebleven
Op vrijdag 17 juni 1892 werd door de synode van Amsterdam besloten tot de vereniging van de dolerende kerken en de uit de Afscheiding voortgekomen Christelijke Gereformeerde Kerk. Als naam kreeg het nieuwe kerkverband 'de Gereformeerde Kerken in Nederland'". Een kleine minderheid van leden van de Christelijke Gereformeerde Kerk had bezwaren tegen deze vereniging. Voormannen van deze bewegingwaren ds. F.P.L.C. van Lingen te Zetten' en ds. J. Wisse Czn. te 's-Gravenhage . Bij de synode van de Christelijke Gereformeerde Kerk hadden zij een bezwaarschrift ingediend waarin zij hun bedenkingen tegen de toen nog voorgenomen vereniging onder woorden hadden gebracht'. De meeste bedenkingen hadden te maken met kerkrechtelijke aspecten van de vereniging, maar 'een overwegend bezwaar' waren de uitlatingen van Kuyper over wedergeboorte en doop die door andere dolerende predikanten en studenten werden overgenomen". Hoewel de synode op deze bedenkingen een antwoord formuleerde, waren de bezwaarde broeders van mening dat hun bezwaarschrift eigenlijk door de synode terzijde was gelegd'". Zij besloten op 20 juli 1892 niet met de vereniging mee te gaan en christelijk gereformeerd te blijven. Zodoende bleef vanaf dat moment naast de Gereformeerde Kerken in Nederland de — aanvankelijk zeer kleine — Christelijke Gereformeerde Kerk voortbestaan.
In de zomer van 1892 nam De Bruin kennis van de bezwaren die Wisse, Van Lingen en anderen tegen de vereniging hadden ingebracht. Vermoedelijk gebeurde dat via 'Het (Stichtse) Wekkertje', een blad waarvan ds. Wisse hoofdredacteur was' en dat De Bruin sinds het voorjaar van 1892 las. Deze bezwaren waren ook de zijne. Zodoende begon de vraag te dringen: 'Moet ik met de vereniging meegaan of mij aansluiten bij de bezwaarde broeders en christelijk gereformeerd blijven? ' Na een periode van worsteling, werd het voor hem duide lijk dat hij de laatste weg moest gaan . De dag daarna reisde hij naar Den Haag om dit aan ds. Wisse mee te delen. Daarbij legde hij hem meteen de vraag voor hoe het nu verder moest met zijn theologische studie. Ds. Wisse stelde hem voor om bij hem in huis te komen wonen en daar zijn opleiding voort te zetten. Aan de hoogleraren te Kampen stuurde Pieter het volgende briefje:
Voorschoten, l7aug. l8g2 Na rijp beraad ben ik tot de overtuiging gekomen, dat ik mij niet mag nederle^en bij het besluit tot vereniging door de Synode in Juni genomen. Daar dit thans onherroepehjk bij mij vaststaat, dat ik niet mede maggaan met de verenigde "Geref. Kerken", bedank ik als student der Theol. School te Kampen.
In de handelingen van het curatorium van de Theologische School te Kampen staat op 22 september 1892 te lezen: 'De plaatsvervangen-
In dezelfde maand dat student De Bruin zijn beslissing om Christelijk Gereformeerd te blijven aan ds. Wisse bekend maakte, werd hij al gevraagd om in de gemeenten voor te gaan. Vanaf dat moment diende hij de kerken regelmatig in de dienstend Dat gebeurde nog vaker toen hij in 1893 door de synode was geëxamineerd. Diezelfde synode verzocht hem namelijk om voorlopig geen beroep in overweging te nemen, maar de gemeenten als reizend predikant te dienen. De vergadering was van oordeel dat daaraan grote behoefte bestond, gezien het grote aantal vacante gemeenten. De Bruin bewilligde in dit verzoek en werd op 30 augustus 1893 door ds. J. Wisse als predikant in algemene dienst bevestigd in de kerk van 's-Gravenhage". De tekst van de bevestigingspreek was I Tim. 6 ; 20a: 'O Timotheüs, bewaar het
de rector deelt mede, dat student P. J. M. de Bruin onze school heeft verlaten, omdat hij niet met de vereniging der Kerken kon medegaan en thans zijne studiën voortzet bij ds. J. Wisse te 's-Gravenhage''.
Afronding studie en reizend predikant
Het particuliere initiatief van ds. Wisse werd op de eerste synode van de Christelijke Gereformeerde Kerk na 1892 overgenomen en geformaliseerd. De synode van januari 1893 sanctioneerde namelijk de opleiding die student De Bruin van ds. Wisse ontving en nam de eerste stappen om te komen tot een goed georganiseerde opleiding van predikanten. In juli 1893 werd al een volgende synode gehouden. Tijdens deze vergadering werd student De Bruin door een commissie uit de synode geëxamineerd. De uitslag luidde 'dat br. P. J.M. de Bruin met voUe vrijmoedigheid tot de heilige bediening des Woords en der sacramenten kon worden toegelaten'. Vervolgens boog de synode zich over de kwestie van de opleiding van toekomstige dienaren des Woords. De vergadering be
sloot onder meer om de predikanten F.P.L.C, van Lingen en J. Wisse hiermee te belasten. Tijdens latere synoden zou besloten worden tot de oprichting van een Theologische School die in 's-Gravenhage gevestigd zou worden'.
In dezelfde maand dat student De Bruin zijn beslissing om Christelijk Gereformeerd te blijven aan ds. Wisse bekend maakte, werd hij al gevraagd om in de gemeenten voor te gaan. Vanaf dat moment diende hij de kerken regelmatig in de dienstend Dat gebeurde nog vaker toen hij in 1893 door de synode was geëxamineerd. Diezelfde synode verzocht hem namelijk om voorlopig geen beroep in overweging te nemen, maar de gemeenten als reizend predikant te dienen. De vergadering was van oordeel dat daaraan grote behoefte bestond, gezien het grote aantal vacante gemeenten. De Bruin bewilligde in dit verzoek en werd op 30 augustus 1893 door ds. J. Wisse als predikant in algemene dienst bevestigd in de kerk van 's-Gravenhage". De tekst van de bevestigingspreek was I Tim. 6 ; 20a: 'O Timotheüs, bewaar het pand u toebetrouwd', terwijl kandidaat De Bruin intrede deed met de woorden uit Kol. 4 = 3^-'Biddende meteen ook voor ons, dat God ons de deur des Woords opene om te spreken de verborgenheid van Christus'. Aan dit rondtrekken van gemeente naar gemeente kwam echter betrekkelijk snel een einde. In het hart van De Bruin ontstonden bijzondere banden met de gemeente van Apeldoorn die in deze tijd werd geïnstitueerd. Tijdens de jaarwisseling van iSgVSS "was hij op het eiland Urk. Daar beloofde de Heere hem dat gedurende het nieuwe jaar zijn werk als reizend predikant beëindigd zou worden en hij aan de gemeente van Apeldoorn zou worden verbonden .
Predikant van Apeldoorn
Zo gebeurde het ook: p de Hemelvaartsdag, 23 mei 1895 werd hij door ds. Wisse als predikant van Apeldoorn bevestigd met de woorden uit Hand. I : 8m.: En gij zult Mijn getuigen zijn'. De intreetekst was Openb. 2 : ib: Dit zegt Hij, Die de zeven sterren in Zijn rechterhand houdt. Die in het midden der zeven gouden kandelaren wandelt'. In de periode dat De Bruin de kerk van Apeldoorn diende, is hij voor velen tot zegen geweest. In de levensbeschrijving van de hand van zijn zoon lezen we hierover het volgende:
'In dat eerste jaar te Apeldoorn kwam inzonderheid onder jonge mensen een opwekking, die getuigenis gaf van het werk des Meeren. Vele jonge mensen werden in het hart gegrepen, gingen roepen omgenade en vonden vrede in het bloed des kruises. De dagen der Afscheiding schenen teru^ekeerd. Er ging bijna geen week voorbij, dat de Heere niet deze of gene deed klagen over Gods gemis of roemen in Gods genade. Als er in de zomer van 'gg eens een week voorbijging, zonder dat iets van die Geestesbedeling vernomen werd, dan vroeg men zich in de kerkeraad af de Heere
van ons geweken zijn? " Veel wijsheid was e nodig in het besturen en vertroosten. Wel is later gebleken, zoals menigmaal bij een opwekking, dat niet alle bloesem vrucht zette, maar er is veel overgebleven, dat een werk u God was".
Ook voor zijn persoonlijke geestelijke leven was deze tijd in Apeldoorn onvergetelijk. De directe aanleiding daartoe was de wekelijkse prediking van de Heidelbergse Catechismus, waartoe de jonge dominee in deze jaren uiteraard geroepen was. Hij schrijft daarover: 'De Catechismusprediking werd mij een aan genaam, maar ook een leerzaam werk. De diepe ellende, waarin de mens van nature li en de diepe verdorvenheid door de kennis de wet, ontdekte mij almeer aan mijzelf. Toen aan ^ndag ^ was gekomen, kreeg ik een levendig inzicht in de noodzakelijkheid der vol doening. Op de vraag naar het middel ter ver lossing, zag ik bij geestelijk licht, dat aan G gerechtigheid genoeg gedaan moest worden e die gerechtigheid alleen kon voldoen aan h recht Gods. Bj bevindingzag ik toen het onge noe^ame van al het eigen werk, van onze ge dachten en tranen en de onmisbaarheid van er een volkomen gerechtigheid. Die zag ik in z is een Middelaar, Die waarachtig God en me is en nu werd mj de weg der verlossing onts ten in de dierbare Borg, zodat ik de Koningz it in ^jn schoonheid, genoegzaamheid en dier baarheid'".
Vanaf dit moment zag hij dat de grond van het heil niet in zijn bekering lag, maar in het volkomen borgwerk van Christus. Daarom weigerde hij voortaan ook Gods kinderen op te bouwen in hun geestelijke gestalten, maar hij wees hen op de enige grond van het heil die buiten de mens ligt, namelijk in de Heere Jezus Christus. Deze lijn gt ging ook de tekstkeuze voor zijn r preken bepalen. Toen hij later als ik hoogleraar overal heentrok om het Woord te bedienen en niet altijd nieuwe preken kon maken, nam hij nooit preken uit zijn eerste jaren. ods Tegen zijn zoon zei hij: 'Die oude n plunje kan ik niet meer gebrui et ken!'"
In Apeldoorn vond hij ook zijn levensgezellin. Op 9 april i8g6 ulk trouwde De Bruin met Hendrika ns Johanna Beekamp uit Apeldoorn. lo Het huwelijk werd bevestigd door ag ds. J. Schotel. De bruid was tijdens het jaar daarvoor onder de prediking van De Bruin tot bekering gekomen'. Hun huwelijk werd gezegend met tien kinderen, waarvan er drie heel jong zijn overleden. Vooral toen in 1899 en 1900 achtereenvolgens een zoontje en een dochtertje overleden, werden De Bruin en zijn vrouw bijzonder vertroost. In zijn herdenkingspreek schrijft de pastor van Apeldoorn dat hij toen duidelijk door de Heere gesterkt werd. Hij vervolgt dan: 'Dat vooral mogen wijzeggen, toen er rustda gen aanbraken, waarop ons harte bitter gewond en zeer bedroefd was en wij beter tot weenen, dan tot evangelie prediken geschikt waren, ^ndagen, waarop onze ziele temeer boog onder het leed des levens en de doodsen gel onze woning was binnengetreden om één onzer dierbare panden van ons weg te nemen en toch bekrachtigde de trouwe Immanuelzóó dat wj zelfs met vrede in God het verkondigen mochten dat ons öök een scherpe doorn in he
vleesch was gegeveit' en wederom, dat Gods knechten hebben te ^jvijgen waar God van den hemel spreekt": "Het xij u genoeg, spreek niet meer van deze zaak'"". Door alle verdriet en strijd heen leerden De Bruin en zijn vrouw niet alleen berusten in het verlies van hun kinderen, maar mochten zij ook geloven dat hun een beter lot was bereid".
Er was nog meer verdriet. In de gemeente ontstonden namelijk moeilijkheden. Voor een deel hadden die te maken met het feit dat sommige gemeenteleden gewoon waren op de zondagavond in een gezelschap bij elkaar te komen. Dit vond plaats in de consistoriekamer en soms was ds. De Bruin zelf aanwezig. Het ging dus om een ker kelijk geaccepteerde zaak. Langzaam maar zeker ontstond echter ook de gewoonte dat men samenkwam tijdens de zondagavonddienst. Het pijnlijkste hierbij was dat deze bijeenkomsten onder lei ding stonden van ouderling L. Beekamp, de schoonvader van De Bruin. Leden van dit gezelschap argumenteerden met een beroep op goddelijke openbaringen die zij hadden ontvangen. Deze hadden vaak betrekking op de predikant of op beslissingen van de kerkenraad. De Bruin kreeg daarbij uitspraken te horen als: 'Gij zijt de ban in onze gemeente'. Het gevolg was dat de verhouding tussen De Bruin en zijn schoonouders diepgaand verstoord raakte. Er waren ook problemen die samenhingen met het nogal rechtlijnig karakter van de dominee van Apeldoorn. Dat kwam vooral uit in de strikte maatregelen die de kerkenraad nam ten aanzien van de zondagsheiliging. Zo weigerde de raad een echtpaar hun kind op zon dag ten doop te houden, omdat zij dan gebruik moesten maken van vervoer met paard en wagen. Er wordt verteld dat de manier waarop De Bruin met dit soort problemen omging niet vrij was van een wetti sche krampachtigheid. Door al dit soort strubbelingen liep het ledental van de gemeente gedurende enige jaren terug.
Hoewel De Bruin talrijke beroepen ontving, bleef hij aan de gemeente van Apeldoorn verbonden. Dat veranderde toen hij door de synode benoemd werd tot docent van de Theologische School in Rijswijk.
Docent aan de Theologische School
In deze jaren waren Van Lingen en Wisse de belangrijkste docenten aan deze opleiding. Van Lingen was voor dit werk vrijgesteld, terwijl Wisse zijn docentschap moest combineren met het predikantswerk in de gemeente van Den Haag én met zijn functie als hoofdredacteur van 'De Wekker'. Herhaaldelijk ontving het curatorium signalen dat de werklast voor Wisse teveel was, temeer omdat aan hem het onderwijs van het grootste deel van de theologische vakken was toevertrouwd. Uiteindelijk besloot het Curatorium in 1905 de synode voor te stellen een derde docent naast Van Lingen en Wisse te benoemen die een deel van de vakken van laatstgenoemde zou overnemen. De synode benoemde ds. De Bruin van Apeldoorn tot docent die aan zijn gemeente verbonden bleef en zijn werk aan de TTieologische School dus in deeltijd moest verrichten". Dat betekende dat hij gewoonlijk dinsdagsmorgens om 7-00 uur Apeldoorn verliet om naar Rijswijk te reizen en daar college gaf tot donderdagmiddag. Vrijdags was hij gewoon de zieken in de gemeente te bezoeken, de zaterdag gebruikte hij om zich voor te bereiden voor de zondag en de maandag was bestemd voor de catechisaties. Bovendien bracht hij een deel van de nachtelijke uren door op de studeerkamer
om zijn colleges voor te bereiden". De vakken die hem waren toevertrouwd waren de zogenaamde 'Hollandse vakken'' en de kerkgeschiedenis en het kerkrecht. Op l8 september 1905 werd docent De Bruin tot zijn nieuwe taak ingeleid door de president-curator, ds. M. den Boer te Zaandam. De daarop volgende dag aanvaardde hij zijn ambt met een inaugurele rede over: De beoefening der historische theologie".
Het volgende jaar al kwam er een drastische verandering in de situatie aan de Theologische School. Ondanks de taakverlichting bleek het werk voor ds. Wisse toch teveel. Hij ontving een beroep van de gemeente van Zierikzee en nam dat aan. Dat betekende het einde van zijn taak aan de Theologische School, zodat het aantal docenten opnieuw van drie naar twee was teruggebracht. Op voorstel van het curatorium besloot de synode van 1906 De Bruin tot 'volledig' docent aan de Theologische School te benoemen'. Innerlijk was hij al losgemaakt van de gemeente van Apeldoorn en daarom nam hij deze benoeming vrijmoedig aan. Naast de leeropdracht die hem al was toevertrouwd, nam hij ook nog alle vakken die Wisse gedoceerd had voor zijn rekening. Dat betekent dat De Bruin een groot aantal vakken gaf. Gedurende vele jaren is dat ook zo gebleven, ook al groeide het aantal docenten geleidelijk van twee naar vier.
De vierde voltijdse docent was J.J. van der Schuit, die in 1922 werd benoemd en de meeste dogmatische vakken van De Bruin overnam. Vanaf deze tijd kon De Bruin zich in hoofdzaak wijden aan de kerkgeschiedenis en het kerkrecht, vakken die vooral de liefde van zijn hart hadden. Op dit terrein liggen ook vrijwel al zijn publicaties. Niette min bleef het vakkenpakket dat hem was toevertrouwd ook na 1922 veel breder dan de laatste zinnen doen vermoeden. Op de synode van 1925 werd rapport uitgebracht over de verdeling van de vakken die aan de TTieologische School gegeven werden. Daaruit blijkt dat docent De Bruin colleges verzorgde in de (theologische) encyclopedie, dogmengeschiedenis, archeologie, bijbelse geschiedenis, kerkgeschiedenis en kerkrecht. In de propaedeuse gaf hij Hebreeuws, Frans, wijsbegeerte en vaderlandse geschiedenis'. Een ander belangrijk feit uit de geschiedenis van de Theologische school is, dat zij in 1919 verhuisde naar Apeldoorn, waar zij nog steeds gevestigd is, nu als Theologische Universiteit van de Christelijke Gereformeerde Kerken. Dat betekende dat ook de familie De Bruin voorgoed terugkeerde naar Apeldoorn'.
Welke betekenis heeft De Bruin gehad als docent van de Theologische School? Zijn biograaf heeft het oordeel van Van der Schuit over diens leermeester en latere coUega
weergegeven. Volgens Van der Schuit heeft De Bruin vooral funderend gewerkt. Door de breedte aan vakken die hij geven moest, was het hem onmogelijk om zich te concentreren op bepaalde thema's en die echt uit te diepen". Zodoende is het aantal van zijn publicaties ook betrekkelijk gering gebleven''. In die publicaties vallen vooral de volgende twee speerpunten op. In de eerste plaats heeft hij bij verschillende gelegenheden het goed recht van het voortbestaan van de Christelijke Gereformeerde Kerken in 1892 verdedigd*. Hij was er volstrekt van overtuigd dat deze kerken de wettige voortzetting waren van de Afscheiding van l834-Bij zijn bezwaren tegen de vereniging van 1892 — en tegen de Gereformeerde Kerken die toen ontstonden — speelde vooral de kwestie van de veronderstelde wedergeboorte een centrale rol. Met kracht heeft De Bruin zich daartegen gekeerd, zoals bijvoorbeeld duidelijk blijkt uit zijn boekje over Het formulier van den kinderdoop'. Er is nog een tweede speerpunt. De Bruin was een specialist op het gebied van het kerkrecht. Verschillende uitgaven van de Kerkorde van Dordrecht met de synodale bepalingen van de Christelijke Gereformeerde Kerk zijn door hem (mede) bezorgd". Zijn parate kennis van kerkrechtelijke bepalingen moet fabelachtig geweest zijn. Het lag dan ook enigszins voor de hand dat zijn afscheidscollege in 1938 aan dit onderdeel van de theologie gewijd zou zijn. De titel was: Het oude kerkrecht der Christelijke Gereformeerde Kerk historisch toegelicht*. Hierin ging hij breed in op de kwestie van het zogenaamde 'oude' en 'nieuwe' kerkrecht die toen begon te spelen en korte tijd later cruciaal zou worden in de Vrijmaking van I944-Tijdens de periode dat De Bruin docent was, vond nog een gebeurtenis plaats die van belang is. In 1912 ontstond namelijk een meningsverschil tussen hem en ds. J.J. van der Schuit, die toen nog predikant te Kampen was. De Bruin en Van der Schuit namen namelijk een verschillend standpunt in met betrekking tot de vraag wat het karakter is van de belijdenis des geloofs die in het midden van de gemeente wordt afgelegd". In De Wekker schreef Van der Schuit een serie artikelen over de liturgische geschriften. Daarin stelde hij dat belijdenis van het geloof afleggen een daad van het hart is, het doen van een keuze als van Ruth: 'Uw volk is mijn volk en uw God mijn God'. 'Er moet, hoe klein ook, toch aanwezig zijn een levend geloof. De belijdenis ontsluit immers de toegang tot het Heilig Avondmaal en daartoe behoort geloof. 'De kerk van Christus moet niet vóór alle dingen vragen naar een historisch, maar bovenal naar een zaligmakend, naar een levend geloof, zo betoogde Van der Schuit'. De Bruin dacht daar anders over. In het begin van 1913 begon hij samen met enkele broeders zelfs met de uitgave van een nieuw blad naast De Wekker, namelijk Waarheid en vrede. Maandblad ten dienste van de Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland. Dit blad hield overigens na enkele nummers alweer op te verschij - nen. In dit blad stelde De Bruin dat de kerk een zuivere belijdenis en wandel als eis moet stellen. Hij schreef: 'De kerk eischt om ter belijdenis, zoowel als om tot het Avondmaal toegelaten te worden instemming met de belijdenis en niet een levend geloof. Daarbij beriep De Bruin zich op een traditie
die al terugging tot de synode van de afgescheiden kerken van 1836. Overigens zijn er op dit punt in de traditie van de afgescheiden kerken altijd verschillende geluiden geweest. Deze hele kwestie kwam op de synode van 1913 aan de orde. Zij verklaarde, nadat De Bruin, Van der Schuit en anderen bij een brede discussie aan het woord geweest waren dat 'op grond van Gods Woord en de belijdenisschriften der Kerk, een levend geloof als eisch Gods bij het afleggen van geloofsbelijdenis gevorderd moet worden. Zij erkent nochtans, dat de mensch niet kan zien wat in het hart van den belijder voor God is, zoodat zij niet meer van den belijder eischt dan wat de mond belijdt, indien het leven zulks niet tegenspreekt'". Kennelijk heeft De Bruin zich bij deze uitspraak aangesloten of neergelegd".
Laatste jaren
Zo-even werd al aangeduid dat de synode De Bruin in 1938 emeritaat verleende. Dat gebeurde op de meest eervolle wijze. Na zijn emeritering gaf De Bruin nog enkele maanden college voor prof. Geels die toen ziek was. Hij preekte ook nog regelmatig, al was er tijdens de oorlog ook een periode dat hij niet in de diensten voorging. Langzaam werd duidelijk dat zijn krachten minder werden. In het begin van 1946 vierde hij zijn 78 verjaardag in redelijke gezondheid, maar korte tijd later brak hij zijn dijbeen en was vanaf die tijd aan bed gebonden. Na een periode in het ziekenhuis te zijn geweest, kon hij thuis worden verpleegd. In die periode nam hij afscheid van allen die hem lief waren. Onvergetelijk was de laatste schooldag die hij beleefde in de zomer van 1946. Op verzoek van ds. W. Kremer — de toenmalige predikant van Apeldoorn — liepen bijna alle bezoekers in de middagpauze langs de woning waar De Bruin verpleegd werd, terwijl zij hem Ps. 134 • 3 toezongen. Door het opgeschoven raam lispelde zijn zwakke stem nog de Aaronitische zegen over de schare'. In de vroege morgen van 13 juli I946 overleed hij, nog vrij onverwacht, in de leeftijd van ruim 78 jaar.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 december 2006
Oude Paden | 64 Pagina's