De “Toeëigening des heils” in de Belijdenisgeschriften. - Een overzicht -
1. Een definitie
We beginnen met de vraag: Wat verstaan we eigenlijk onder de uitdrukking “toeëigening des heils”? Prof. Velema heeft hiervan een goed bruikbare definitie gegeven: Bij “de toeëigening van het heil gaat het speciaal om het antwoord op de vraag hoe de mens deel krijgt en deel houdt aan het heil”1) Daarbij tekenen we wel aan dat in de discussie over dit onderwerp gewoonlijk de meeste nadruk ligt op de vraag hoe iemand deel krijgt aan het heil. Het andere aspect mag echter zeker niet uit het oog verloren worden. Bovendien zal in de volgende paragraaf duidelijk worden dat onze belijdenis het woord “toeëigening” niet alleen gebruikt in verband met de rechtvaardiging door het geloof, maar ook in verband met de versterking van het geloof (m.n. bij het avondmaal). Het begrip bestrijkt dus de totaliteit van het geloofsleven.
2. Rondom het woord “toeëigenen”
Het is opmerkelijk dat het woord “toeëigenen” in onze belijdenisgeschriften slechts enkele malen voorkomt2). Wat de NGB betreft kunnen we denken aan art. 22, dat als volgt begint:
“Wij geloven, dat om ware kennis dezer grote verborgenheid te bekomen, de H. Geest in onze harten ontsteekt een oprecht geloof, hetwelk Jezus Christus met al Zijn verdiensten omhelst, Hem eigen maakt en niets anders meer buiten Hem zoekt”.
Het woord wordt ook in art. 35 gebruikt in verband met het avondmaal:
“Maar om het geestelijk en hemels leven te onderhouden, hetwelk de gelovigen hebben, heeft Hij hun gezonden een levend brood, dat van de hemel nedergedaald is, te weten Jezus Christus, dewelke het geestelijk leven der gelovigen voedt en onderhoudt, als Hij gegeten, dat is, toegeëigend en ontvangen wordt door het geloof, in de geest”.
Er rest ons nog één vindplaats, namelijk zondag 23 HC, vr. 61, waar in verband met de rechtvaardiging door het geloof beleden wordt:
“….dat alleen de genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus mijn gerechtigheid voor God is en dat ik die niet anders dan alleen door het geloof aannemen en mij toeëigenen kan”.
Prof. Trimp heeft bij deze gegevens uit de belijdenis de kanttekening gemaakt dat de toeëigening hier vooral gezien wordt als het werk van de gelovigen3). Vervolgens wijst hij erop dat de toeëigening ook geheel kan worden toegeschreven aan de Heilige Geest. Hij ziet dat vooral gebeuren in het klassieke doopformulier, waar gezegd wordt, dat de Heilige Geest ons door dit sacrament verzekert
“… dat Hij in ons wonen, en ons tot lidmaten van Christus heiligen wil, ons toeëigenende hetgeen wij in Christus hebben, namelijk de afwassing onzer zonden, en de dagelijkse vernieuwing onzes levens…”
Het is inderdaad mogelijk om een onderscheid te maken tussen de Heilige Geest resp. de gelovige als subject van de toeëigening. Ook heeft prof. Trimp gelijk wanneer hij zegt dat onze belijdenis in de hierboven aangehaalde gedeelten vooral benadrukt dat wij ons het heil in Christus toeëigenen door het geloof. Hieraan moeten echter wel twee opmerkingen toegevoegd worden. De eerste is dat onze confessie altijd een nauw verband legt tussen het oprechte geloof en de Heilige Geest (Vgl. bijv. HC zond. 7, vr. 21; zond. 25, vr. 65). Als er daarom gesproken wordt over de toeëigening van het heil door het geloof, is dit gefundeerd in het toeëigenende werk van de Heilige Geest! Dit laatste komt trouwens heel duidelijk uit in de hierboven aangehaalde zin uit art. 22 NGB (“..de H. Geest in onze harten ontsteekt een oprecht geloof, hetwelk Jezus Christus met al Zijn verdiensten…eigen maakt”). In de tweede plaats spreekt onze belijdenis ook uitdrukkelijk over de Heilige Geest als subject van de toeëigening van het heil. In de confessie komt namelijk naast het woord “toeëigening” ook de daarmee corresponderende uitdrukking “deelachtigmaking” voor4). Nu wordt verschillende keren met nadruk gezegd dat het de Heilige Geest is Die de gelovigen het heil in Christus deelachtig maakt. We kunnen daarvoor bijvoorbeeld verwijzen naar HC zondag 20, vr. 53 en zondag 29 vr. 79:
“Wat gelooft gij van de Heilige Geest? … dat Hij ook mij gegeven is, opdat Hij mij door een oprecht geloof Christus en al Zijn weldaden deelachtig make… ” (tekst 1983: “om mij door een echt geloof deel te doen hebben aan Christus en al zijn weldaden”)
“… dat wij zo waarachtiglijk Zijn ware lichaam en bloed door de werking van de Heiligen Geest deelachtig worden, als wij deze heilige waartekenen met de lichamelijke mond tot Zijn gedachtenis ontvangen …” (tekst 1983: “…dat wij zo waarachtig door de werking van de Heilige Geest deel krijgen aan zijn ware lichaam en bloed”).
Concluderend kunnen we zeggen dat de toeëigening van het heil in onze belijdenis primair wordt toegeschreven aan de Heilige Geest5). Ook kan gezegd worden dat de gelovige zich het heil toeeigent door het geloof dat vrucht is van het werk van diezelfde Geest.
3. De tweeslag
Het is ook erg belangrijk erop te letten in welke verbanden onze belijdenis het toeëigenende werk van de Heilige Geest plaatst. Het zou mogelijk zijn op verschillende van zulke verbanden te wijzen, bijvoorbeeld op het trinitarisch kader waarin dit werk staat. We beperken ons echter tot de bekende tweeslag: Verwerving en toepassing van het heil, of - zoals het ook gezegd zou kunnen worden - Heilsverwerving en heilsbediening 6). Met deze tweeslag wordt benadrukt dat het heil dat Christus voor ons verworven heeft ook door de Geest van Christus aan ons wordt toegepast. Het zal duidelijk zijn dat beide elementen ten nauwste samenhangen en op elkaar betrokken zijn. We mogen ze echter niet in elkaar laten opgaan en daarom is het belangrijk ze goed te onderscheiden.
De woorden “verwerving” en “toepassing” komen in deze combinatie alleen voor in DL II, verw. der dw., par. 6. De “zaak” die door beide begrippen onder woorden gebracht wordt, komt echter in verschillende andere formuleringen duidelijk aan de orde. Uit de vele gegevens wijzen we op het volgende. In HC zond. 6, vr. 17 is te lezen dat Christus God is “om ons de gerechtigheid en het leven (te) verwerven én weder (te) geven”. In zond. 17, vr. 45 wordt gezegd dat Christus door Zijn opstanding de dood heeft overwonnen, “opdat Hij ons de gerechtigheid, die Hij door Zijn dood ons verworven had, kon deelachtig maken”. Heel duidelijk komt deze tweeslag ook uit in zond. 23, vr. 60 en 61. In het eerste antwoord lezen wij dat God mij “uit louter genade de volkomen genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus schenkt en toerekent”, terwijl in het volgende antwoord gezegd wordt dat ik die “genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus…niet anders dan alleen door het geloof aannemen en mij toeëigenen kan”. De gelovige zegt hier, dat wat God hem in Christus schenkt en toerekent, door persoonlijke toeëigening zijn gerechtigheid voor God is. Toerekening en toeëigening zijn dus ten nauwste op elkaar betrokken. Ze mogen echter niet vereenzelvigd worden. De genadige toerekening vraagt om de gelovige toeëigening. Tenslotte noemen we zond. 27, vr. 74 waar een soortgelijk onderscheid voorkomt in verband met verbond en doop. Daar wordt namelijk van de kinderen van de gemeente gezegd dat “hun door Christus’ bloed de verlossing van de zonden en de Heilige Geest, die het geloof werkt, niet minder dan de volwassenen toegezegd wordt”7). Het woord “toezeggen” kan ook worden weergegeven met “schenken in de belofte”. Wat in de belofte geschonken is, worden wij door het geloof deelachtig. De hier bedoelde tweeslag komt daarom in de woorden “schenking en deelachtigmaking” het meest pregnant tot uitdrukking.
Dit beknopte overzicht laat zien dat de tweeslag, die in de woorden “schenking en deelachtigmaking” zijn meest toegespitste formulering vindt, op onze confessie is gegrond. Wie - bijvoorbeeld via de afwijzing van het subjectobject schema - zóver gaat dat hij dit onderscheid niet wil honoreren en de deelachtigmaking in de schenking laat opgaan, doet te kort aan de belijdenis.
4. Geest en Woord
Het Woord van God is het middel waardoor de Heilige Geest de toeëigening van het heil aan de mens tot stand brengt. Heel duidelijk wordt dat beleden in het antwoord op de vraag, vanwaar het geloof komt (Zondag 25 H.C., vr. 65).
“Van de Heiligen Geest, die het geloof in onze harten werkt door de verkondiging van het heilig Evangelie…”
Nu is het een oud strijdpunt hoe we dit verband tussen Geest en Woord moeten zien. De visie van onze gereformeerde belijdenis kan met twee voorzetsels getypeerd worden: De Geest werkt door en met het Woord (per verbum et cum verbo). In de uitdrukking “door het Woord” (per verbum) wordt vooral benadrukt hoe nauw de verbondenheid tussen Geest en Woord is. Wij mogen de Geest niet van het Woord losmaken, zoals dat in allerlei spiritualistische kringen gebeurt. De Heilige Geest werkt niet zonder het Woord of daar buiten om, maar bedient Zich van het Woord als instrument. Tegelijkertijd wordt ook gezegd dat de Geest “met het Woord” (cum verbo) werkt. Hier wordt vooral de vrijmacht van de Geest benadrukt die wel altijd door het Woord werkt, maar niet altijd op dezelfde wijze. We zouden ook kunnen zeggen dat in de laatste formulering aandacht gevraagd wordt voor de bijzondere Geesteswerking met het Woord 8).
Zoals bekend bestaat op dit punt een verschil in zienswijze tussen de luthersen en de gereformeerden. Dit verschil bestond overigens nog niet tussen Luther en Calvijn. De oorsprong daarvan moeten we vooral zoeken in de strijd over het Woord als genademiddel, die bekend staat als de Rathmannse strijd (± 1625). Sinds die tijd trok de lutherse orthodoxie zich eenzijdig terug op de stelling dat de Heilige Geest door het Woord werkt (per verbum). Het gereformeerde bezwaar daartegen was dat het Woord zo gemakkelijk tot een magische kracht wordt omdat de Geest “automatisch” het Woord effectief maakt. Maar de Geest laat zich niet in het Woord opsluiten. Hij verleent effect aan het Woord, omdat het Hem behaagt en wanneer het Hem behaagt. Daarom is het kenmerkend voor de gereformeerde zienswijze dat zij zowel benadrukt dat de Heilige Geest door het Woord werkt, als dat Hij met het Woord werkt9).
In onze belijdenis komen beide aspecten duidelijk naar voren. Zo wordt op verschillende plaatsen nadrukkelijk gezegd dat de Geest door het Woord werkt. Daarbij kunnen we denken aan de zojuist aangehaalde woorden uit zond. 25 HC, vr. 65, waar we lezen dat de Geest door (per) de verkondiging van het evangelie werkt. Ook valt te wijzen op zond. 7 H.C., vr. 21: “hetwelk de Heilige Geest door (per) het Evangelie in mijn hart werkt….” en DL III/IV, par. 17: “Want door (per) de vermaningen wordt de genade meegedeeld”.
Zoals we gezien hebben, is het de bedoeling van het “met het Woord” (cum verbo) om te handhaven dat de Geest soeverein is als Hij het Woord gebruikt. Dit aspect komt vooral duidelijk uit in enkele passages uit de Dordtse Leerregels. We denken allereerst aan DL III/IV, par. 11 en 12:
“Voorts wanneer God dit Zijn welbehagen in de uitverkorenen uitvoert en de ware bekering in hen werkt, zo is het dat Hij niet alleen het Evangelie hun uiterlijk doet prediken en hun verstand krachtiglijk door de Heiligen Geest verlicht, opdat zij recht zouden verstaan en onderscheiden die dingen, die des Geestes Gods zijn; maar Hij dringt ook in tot de binnenste delen des mensen met de krachtige werking deszelven wederbarenden Geestes;….”
“En deze (nl. de wedergeboorte) wordt in ons niet teweeggebracht door middel van de uiterlijke predicatie alleen, noch door aanrading of zulke manier van werking, dat, wanneer nu God Zijn werk volbracht heeft, het alsdan nog in de macht des mensen zou staan, wedergeboren te worden of niet wedergeboren te worden, bekeerd te worden of niet bekeerd te worden. Maar het is een gans bovennatuurlijke, een zeer krachtige en tegelijk zeer zoete, wonderlijke, verborgen en onuitsprekelijke werking, welke, naar het getuigenis der Schrift (die van den Auteur van deze werking is ingegeven), in haar kracht niet minder noch geringer is dan de schepping of de opwekking der doden;…”
Het feit dat het wederbarend effect van de prediking niet het gevolg is van een algemene verlichting of “aanrading”, maar van een bijzondere werking van de Heilige Geest, wordt zo mogelijk nog scherper belicht in DL III/IV, verw. der dw., par.7:
“Die leren: Dat de genade, waardoor wij tot God bekeerd worden, niet anders is dan een zachte aanrading…. (Dit is) in strijd met de gehele H. Schrift; welke, behalve deze, nog een andere en veel krachtiger en Goddelijker manier van werking des H. Geestes in de bekering des mensen erkent”10).
Samenvattend kunnen we zeggen dat onze belijdenis enerzijds sterke nadruk legt op de nauwe band tussen Geest en Woord11). Zij mogen onder geen beding gescheiden worden, want de Geest werkt door het Woord. Tegelijkertijd mogen we echter de gegevens uit de Dordtse Leerregels niet veronachtzamen, die laten zien dat de Geest die zich aan het Woord wil binden voluit soeverein werkt.
5. De wedergeboorte
Soms wordt gesteld dat het begin van het geestelijke leven een moment is waarover we niet veel kunnen zeggen. Voor zover daarmee bedoeld wordt dat hier sprake is van een geheimenis dat ons denken en beschrijven ver te boven gaat, is dat terecht. In de Dordtse Leerregels wordt immers van het werk van de Heilige Geest in de wedergeboorte gezegd dat het
“een gans bovennatuurlijke, een zeer krachtige en tegelijk zeer zoete, wonderlijke, verborgen en onuitsprekelijke werking is”.
En even verder lezen we
“De wijze van deze werking kunnen de gelovigen in dit leven niet volkomenlijk begrijpen; ondertussen stellen zij zich daarin gerust, dat zij weten en gevoelen, dat zij door deze genade Gods met het hart geloven en hun Zaligmaker liefhebben”.
(DL III/IV, par. 12, 13).
Deze nadruk op het geheimenis van het werk van de Geest in de wedergeboorte betekent echter niet dat er hoegenaamd niets over te zeggen zou zijn. In de Schrift en in onze belijdenis worden enerzijds de grenzen van het geheimenis voluit gerespecteerd, anderzijds wordt ook weergegeven hoe de Geest werkt en wat de Geest doet in het hart van mensen.
Wat onze belijdenis betreft, wijzen we eerst op een aantal uitdrukkingen waarin wordt aangeduid dat de Heilige Geest dode zondaren levend maakt en met het geloof begiftigt. We komen ze overal in de confessie tegen. Een kleine bloemlezing: We lezen verschillende keren dat de Geest “het geloof in onze harten werkt” (zond. 25, vr. 65 HC; zond. 27, vr. 74 HC; art. 24 NGB). Heel mooi zegt de Nederlandse Geloofsbelijdenis dat “de Heilige Geest een oprecht geloof in onze harten ontsteekt” (art. 22 NGB). In de Dordtse Leerregels treffen we een iets andere wijze van spreken aan. Zo lezen we dat God “de harten der uitverkorenen, hoewel zij hard zijn, genadiglijk vermurwt en buigt om te geloven” (DL I, par. 6). Hij heeft besloten de uitverkorenen “krachtiglijk tot Zijn gemeenschap door Zijn Woord en Geest te roepen en te trekken, of met het ware geloof in Hem te begiftigen” (DL I, par. 7). Dat laatste wordt ook zó omschreven, dat God hen “in de tijd krachtiglijk roept, met het geloof en de bekering begiftigt en, uit de macht der duisternis verlost zijnde, tot het rijk Zijns Zoons overbrengt” (DL III/IV, par. 10). Van fundamentele betekenis is ook de zin dat “het geloof de mens metterdaad wordt medegedeeld, ingegeven en ingestort (DL III/IV, par. 14).
In deze korte aanduidingen blijft het “hoe” van het toeëigenende werk van de Geest bij het begin van het geestelijke leven veelszins in de schaduw. Om over dat “hoe” meer helderheid te krijgen richten we ons in het bijzonder op enkele gedeelten uit hoofdstuk III/IV van de Dordtse Leerregels, waar gesproken wordt over de wedergeboorte. Daarbij dienen we wel te bedenken dat onze belijdenis in meer dan één zin over de wedergeboorte spreekt. In art. 24 NGB staat dat het waarachtig geloof de mens wederbaart en hem tot een nieuwe mens maakt. Hier wordt de wedergeboorte gezien als de openbaring van het nieuwe leven dat vrucht is van het geloof. De Dordtse Leerregels spreken echter over de wedergeboorte als het begin van het nieuwe leven. In dit overzicht concentreren we ons op wat de Leerregels zeggen. We lezen daar onder meer dat God indringt
“tot de binnenste delen des mensen met de krachtige werking deszelven wederbarenden Geestes; Hij opent het hart, dat gesloten is; Hij vermurwt dat hard is; Hij besnijdt dat onbesneden is. In den wil stort Hij nieuwe hoedanigheden en maakt, dat die wil, die dood was, levend wordt; die boos was, goed wordt; die niet wilde, nu metterdaad wil; die wederspannig was, gehoorzaam wordt; Hij beweegt en sterkt dien wil alzo, dat hij als een goede boom vruchten van goede werken kan voortbrengen”.
DL III/IV, par. 11
In de volgende paragraaf wordt deze omschrijving zo aangevuld:
“alzo dat al diegenen, in wier harten God op deze wonderbare wijze werkt, zekerlijk, onfeilbaar en krachtiglijk wedergeboren worden en daadwerkelijk geloven. En alsdan wordt de wil, zijnde nu vernieuwd, niet alleen van God gedreven en bewogen, maar van God bewogen zijnde, werkt hij ook zelf. Waarom ook terecht gezegd wordt, dat de mens, door de genade die hij ontvangen heeft, gelooft en zich bekeert”.
DL III/IV, par. 12
Hier wordt dus gezegd dat God niet alleen de wil beweegt en bewerkt, maar dat die wil door de kracht van God ook zelf gaat werken. De leerregels waarschuwen echter, dat dit op geen enkele manier in synergistische geest mag worden uitgelegd:
“Maar omdat Hij, die daar werkt het willen en het volbrengen, ja alles werkt in allen, in den mens teweeg brengt beide, den wil om te geloven en het geloof zelf”.
DL III/IV, par. 14
Maar dit betekent nu ook weer niet dat de Geest in mensen werkt als in “stokken en blokken”:
“Alzo werkt ook deze Goddelijke genade der wedergeboorte in de mensen niet als in stokken en blokken en vernietigt de wil en zijn eigenschappen niet en dwingt die niet met geweld zijns ondanks, maar maakt hem geestelijk levend, heelt hem, verbetert hem en buigt hem tegelijk liefelijk en krachtiglijk; alzo dat, waar de wederspannigheid en tegenstand des vleses tevoren ten enenmale de overhand had, daar begint nu een gewillige en oprechte gehoorzaamheid des Geestes de overhand te krijgen; waarin de waarachtige en geestelijke wederoprichting en vrijheid van onze wil gelegen is”.
DL III/IV, par. 16
Op deze manier zoekt onze belijdenis het werk van de Heilige Geest in de wedergeboorte te beschrijven. Het zou een slechte zaak zijn wanneer we deze gegevens als “dood kapitaal” zouden laten rusten. Zij dienen in prediking en pastoraat, in ons spreken over geestelijke leiding en geestelijk leven te functioneren 12).
6. De “Drie stukken”
Wie over de toeëigening van het heil nadenkt, kan niet heen om de bekende “drie stukken” die in onze Heidelberger Catechismus ter sprake komen. De vraag en het antwoord waarin dat gebeurt zijn ons meer dan vertrouwd:
“Hoe vele stukken zijn u nodig te weten, opdat gij in deze troost zalig leven en sterven moogt?
Antw.: Drie stukken. Ten eerste, hoe groot mijn zonden en ellende zijn. Ten andere: hoe ik van al mijn zonden en ellende verlost worde. Ten derde: hoe ik Gode voor zulke verlossing zal dankbaar zijn”.
Zond. 1; vr. 2 HC
Het is duidelijk dat het bij deze drie stukken niet slechts te doen is om een verdelingsprincipe voor de stof van de catechismus. Het gaat hier ook om drie fundamentele aspecten van het geestelijke leven. We zouden het zó kunnen zeggen: Aan de hand van deze drie momenten in het leven des geloofs zet de catechismus heel de christelijke geloofsleer uiteen. En dat gebeurt met de nadrukkelijke bedoeling om kinderen tot het geloof en de godzaligheid in te leiden. Bij de kennis van de drie stukken - ellende, verlossing en dankbaarheid - gaat het dus om de wijze waarop het geloof beleefd wordt. In die kennis wordt het toeëigenende werk van de Heilige Geest zichtbaar.
Nu is er over de “drie stukken” heel veel te doen (geweest). We hoeven hier niet alles op te halen. Het is voldoende om te benadrukken dat het niet zo is dat in vraag en antwoord 1 van de Heidelberger een christen aan het woord is, terwijl het in vraag en antwoord 2 zou gaan om iemand die het (nog) niet is. Het gaat ook in dit laatste antwoord om de belijdenis van een christen. Bovendien mogen we de volgorde van de stukken niet chronologisch opvatten als zou iemand eerst “het stuk” van de ellende beleven, daarna “het stuk” van de verlossing en tenslotte “het stuk” van de dankbaarheid. Zo laten de “stukken” zich niet van elkaar scheiden.
We dienen echter wél staande te houden dat de drie stukken (dienen te) functioneren in het geestelijke leven. De Catechismus laat dat zelf op verschillende plaatsen duidelijk zien. We wijzen op het volgende: Bij de beschrijving van het rechtvaardigend geloof komen de drie stukken aan de orde. In zond. 23 vr. 60 wordt gezegd dat dit geloof de bittere ervaring kent van een aanklagend geweten (ellende) en dat het zich richt op de volkomen genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus (verlossing). Vr. 64 voegt daaraan toe dat wie Christus door dit waarachtig geloof is ingeplant ook zeker vruchten der dankbaarheid voortbrengt (dankbaarheid). Uit zond. 30 vr. 81 wordt duidelijk dat het avondmaal is ingesteld voor degenen die geestelijk iets verstaan van de drie stukken 13). Zond. 44 vr. 115 laat zien dat de prediking van de wet in het leven van de gelovigen een diepere kennis wil bewerken van ellende, verlossing en dankbaarheid. We zouden ook nog kunnen wijzen op zond. 51 vr. 126. en zelfs op DL I, 13 en DL V, 2, waar we de echo van deze bekende drieslag uit de Heidelberger horen en ook zien hoe die functioneert in het kader van het geestelijke leven.
In verband met de drie stukken moet ook het gevoelige punt aan de orde komen welke plaats de kennis van zonde, resp. ellende heeft met name aan het begin van het geestelijke leven. Het is duidelijk dat wij ons ervoor moeten wachten om hier te gaan systematiseren, of de indruk te gaan wekken dat (een bepaalde mate van) zondekennis een voorwaarde is waaraan wij eerst moeten voldoen om tot Christus te (mogen) komen. Anderzijds is het moeilijk te loochenen dat de Heilige Geest ook wanneer hij het heil begint toe te eigenen, ons iets leert van ellende, verlossing en dankbaarheid. Daarbij heeft de ellendekennis duidelijk een plaats. Uit onze eigen kerkelijke geschiedenis zijn een aantal opmerkelijke uitspraken te noemen waarin dit laatste duidelijk benadrukt wordt. We kunnen hierbij bijvoorbeeld denken aan één van de uitspraken van de synode van de Christelijke Afgescheiden Gereformeerde Kerk van 1846 en het getuigenis van de Generale Synode van 1953.
7. Kenmerken en standen in het geloofsleven
Over de kenmerken van het geloof kunnen we kort zijn. In onze belijdenis komen ze op verschillende plaatsen en onder verschillende benamingen ter sprake. We denken aan de merktekenen der christenen in art. 29 NGB:
“En aangaande degenen, die van de Kerk zijn, die kan men kennen uit de merktekenen der Christenen, te weten uit het geloof en wanneer zij, aangenomen hebbende de enigen Zaligmaker Jezus Christus, de zonde vlieden en de gerechtigheid najagen, de ware God en hun naaste liefhebben, niet afwijken noch ter rechter- noch ter linkerhand en hun vlees kruisigen met zijne werken. Alzo nochtans niet, alsof er nog geen grote zwakheid in hen zij, maar zij strijden daartegen door den Geest al de dagen huns levens, nemende gestadiglijk hun toevlucht tot het bloed, de dood, het lijden en de gehoorzaamheid des Heeren Jezus, in wien zij vergeving hunner zonden hebben door het geloof in Hem”.
In dit verband zijn ook belangrijk de vruchten van de verkiezing die in de Dordtse Leerregels genoemd worden:
“Van deze hun eeuwige en onveranderlijke Verkiezing ter zaligheid worden de uitverkorenen te zijner tijd, hoewel bij onderscheiden trappen en met ongelijke mate, verzekerd;…. als zij de onfeilbare vruchten der Verkiezing, in het Woord Gods aangewezen (als daar zijn: het ware geloof in Christus; kinderlijke vreze Gods; droefheid die naar God is over de zonde; honger en dorst naar de gerechtigheid, enz.), in zichzelven met een geestelijke blijdschap en heilige vermaking waarnemen, 2 Cor. 13: 5”.
DL, I par. 12.
Wat in deze paragraaf aan de orde komt, houdt nauw verband met wat we lezen in zond. 32 HC, vr. 86 waar in verband met de goede werken gezegd wordt:
“Daarna ook, dat elk bij zichzelf van zijn geloof uit de vruchten verzekerd zij en dat door onze godzalige wandel onze naaste ook voor Christus gewonnen worden”.
Concluderend kunnen we zeggen dat er ruimte is om over de kenmerken van de toeëigening van het heil te spreken. Deze kenmerken behoren tot de vruchten van de Geest. Zijn werk is daaraan dan ook te herkennen.
Geeft de belijdenis ook aanleiding om te spreken over verschillende standen in het geloofsleven? Voor een antwoord op deze vraag wenden we ons opnieuw tot de Dordtse Leerregels. In DL I, par. 12 wordt gezegd dat “de uitverkorenen te zijner tijd, hoewel bij onderscheiden trappen en met ongelijke mate verzekerd” worden (Vgl. ook DL V, par. 9). In DL I, par. 16 wordt in een bijzonder pastorale toonzetting onderscheid gemaakt tussen hen die “het levend geloof in Christus …. in zich nog niet krachtiglijk gevoelen en nochtans de middelen gebruiken, door welke God beloofd heeft deze dingen in ons te werken” én hen die “ernstig begeren zich tot God te bekeren … en nochtans in den weg der Godzaligheid en des geloofs zo ver nog niet kunnen komen, als zij wel wilden”. Het slot van deze paragraaf heeft bovendien een ernstige waarschuwing voor hen die “God en Christus de Zaligmaker niet achtende, zichzelven aan de zorgvuldigheden der wereld en aan de wellusten des vleses geheel hebben overgegeven, zo lang zij zich met ernst tot God niet bekeren”. Er wordt trouwens ook aandacht gevraagd voor perioden van duisternis en strijd in het leven van de gelovige (Zie DL V, par. 5, 11, 13). Aan dit alles kunnen ook nog verschillende confessionele gegevens worden toegevoegd, die prof. Kremer ter sprake brengt in zijn rede over de geestelijke leiding in de prediking 14).
Het is onjuist om in verband met wat de belijdenis naar voren brengt ten aanzien van de kenmerken en de standen in het geestelijke leven de term classificatie te gebruiken. De opmerking van prof. Kremer is hier bijzonder terzake: “Dit is geen zaak van rubricering en constatering, maar van leiding en bestiering” 15)
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van maandag 1 maart 1993
Ambtelijk Contact | 16 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van maandag 1 maart 1993
Ambtelijk Contact | 16 Pagina's