Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

‘Mijn tweede hogeschool’

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

‘Mijn tweede hogeschool’

ds. Jan Wouter Felix in Friesland

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

Niet veel theologen uit de negentiende eeuw hebben kunnen zeggen dat zij als kind nog op de knieën van Bilderdijk hebben gespeeld. Dat zij later in hun leven thuis een avond lang met Kohlbrugge hebben gediscussieerd. En dat zij tijdens een ontmoeting op de studeerkamer met Oepke Noordmans (1871-1956) herinneringen hebben opgehaald aan het Reveil zoals zich dat in Friesland had gemanifesteerd. Jan Wouter Felix (1824-1904) kon dat zeggen.

Ds. J.W. Felix ontmoette veel waardering. Toen Geert Aeilco Wumkes (1869-1954) begin twintigste eeuw, vijftig jaar nadat Felix uit Friesland was vertrokken, aan een gemeentelid vroeg hoe het met de plaatselijke predikant ging, antwoordde de man: ‘Redelijk goed, hoewel … het is geen dominee Felix.’1 Oepke Noordmans had een litho van Felix aan een van zijn boekenkasten hangen.2 Hij was in zijn dagen ook invloedrijk. Zijn naam komt voor in de Ideeën van de atheïst Multatuli omdat Felix zo rond 1870 in moderne kringen inmiddels doorging voor iemand die vooropliep in het debiteren van ‘lamzalighedens’.3

Felix is dan ook een belangrijke gestalte uit de Nederlandse kerkgeschiedenis van de negentiende eeuw. Hij ademde in de sfeer van het Reveil. Hij was een invloedrijk predikant, stichtte de Friese Vereniging van Vrienden der Waarheid (1854), was de eerste secretaris van de Confessionele Vereniging (1864), was president-curator van de Vrije Universiteit, maar distantieerde zich van Abraham Kuyper toen deze via de Doleantie een breuk met de Nederlandse Hervormde Kerk forceerde. Felix was en bleef hervormd.

De omgang met eenvoudige vromen in Friesland en hun onderwijs vormden – na zijn studie in Leiden – zijn ‘tweede hogeschool’,4 en zo ging ook de traditie van de oude schrijvers een plaats in zijn leven innemen. Felix is betrokken geweest bij de heruitgave van een keur aan oude schrijvers, waarbij hij in zijn voorwoorden uiteenzette waarom hij hun gedachtegoed in het heden present wilde stellen. Wie waren de eenvoudige, bekeerde mensen in zijn gemeenten Longerhouw/Schettens en Heeg, die hem hebben beïnvloed en gevormd? Welke geschriften heeft hij in die tijd leren kennen en is hij toen en later gaan uitgeven? Dat zijn de vragen die wij in een tweetal artikelen willen beantwoorden.

Jeugd en opleiding

Jan Wouter Felix werd op 24 januari 1824 in Leiden geboren. Zijn ouders woonden op de Oude Vest (Oude Singel) naast de Grote Ontevredene, Willem Bilderdijk (1756-1831). Deze zou al in april 1827 naar Haarlem verhuizen, maar de herinnering aan hem en aan het feit dat hij bijna dagelijks op de knieën van de oude dichter zat, zou Felix zijn leven lang begeleiden, hoe jong hij destijds ook was geweest. 5 Een jaar voor zijn geboorte, in 1823, was Isaäc da Costa’s Bezwaren tegen de geest der eeuw verschenen, een eerste klaroenstoot van het Reveil. Toen Da Costa’s pamflet veel tegenspraak opriep, was Bilderdijk voor hem in het krijt getreden. Het waren de jaren (1817-1827) waarin hij in Leiden zijn privaatcolleges over vaderlandse geschiedenis en staatrecht gaf, aan het Rapenburg en aan de Oude Singel - een van de kraamkamers van het Reveil.

‘Ik ben geboren en opgevoed,’ schreef Felix later, ‘als een kind der gebeden van godvrezende ouders. Van mijn vroegste jeugd af, vooral sinds de Heere mijn hart opende voor wet en evangelie, gevoelde ik uitsluitend de roeping om Zijn heilig Woord te verkondigen.’6 Nadat hij zijn vooropleiding had afgerond en catechetisch onderwijs van de rechtzinnige Waalse predikant Jean Baptiste Moquette (1776-1855) had genoten, werd hij op 10 september 1842 ingeschreven als theologisch student aan de universiteit van Leiden.7 Het onderwijs was modern: ‘de Heere Jezus van onze belijdenis’ was er ‘een ergernis en dwaasheid geworden’. Samen met zijn vriend J. C. de Vijver was hij de enige orthodoxe student. ‘Niemand sprak met ons, liep met ons, bemoeide zich met ons, tenzij dan om ons onaangenaamheden te zeggen of te doen. Wij waren geboycot en men noemde ons dompers, fijnen, dwepers.’8 Tot de onaangenaamheden behoorde zeker ook een opmerking van een hoogleraar, die zei: ‘Goddank, heren, binnen vijfentwintig jaar is de laatste van die domme orthodoxen gestorven en zijn we ze allemaal kwijt’. Maar in Reveilkringen gold Felix als een ‘voortreffelijk student’.9 Zoveel ging er blijkbaar al als student van hem uit, dat Abraham Capadose hem in Den Haag enkele malen liet voorgaan tijdens bidstonden voor Israël.10 ‘Als jongeling werd ik ongezocht reeds in aanraking gebracht met de uitnemendste christenen van die dagen, mannen van betekenis, die op het gebied van kerk en staat, en ook op de ontwikkeling van mijn hoofd en hart, grote invloed hebben uitgeoefend,’ zo herinnerde Felix zich later.11

Friesland

In februari 1848 deed Felix intrede in Longerhouw en Schettens, twee kleine dorpjes in de omgeving van Bolsward. Hij zou daar tot oktober 1851 blijven. ‘Het is niet anders of er een profeet van de ouden is opgestaan,’ zei de boekverkoper Abits uit Franeker bij de intrede van de jonge predikant. Korte tijd stond hij, niet tot zijn genoegen, in Opheusden, waar de boel ‘overhoop’ lag als gevolg van geruzie tussen ‘kerkelijke rechtzinnigen en [door de rijke boeren gesteunde] scheurmakende overrechtzinnigen’. 12 Hij keerde terug ‘tot mijne Friezen’ door in november 1853 een beroep aan te nemen naar Heeg. Daar zou hij tot september 1860 blijven. Ds. Felix heeft in totaal dus ruim tien jaar in Friesland gestaan. Waarom verliet hij Friesland? Omdat ik voelde, zo vertelde hij dertig jaar later, ‘dat mijn vrienden iets van mij maakten of liever: maken wilden, waartoe de Heere mij niet bestemd had, en waartoe de gaven mij volkomen ontbraken. Ik kende mijn zwakheid en duisternis beter dan zij.’ 13 Hoezeer hij zich altijd met Friesland, en met name met de Hervormde gemeente van Heeg, verbonden bleef voelen, blijkt uit de brieven die hij tussen 1861 en 1882 jaarlijks schreef aan de ‘Jongelingsvereeniging te Het Heeg’, interieur die van hij daar de kerk zelf van in 1854 Nigtevecht had opgericht. 14

Die jaren in de zuidwesthoek van Friesland zijn voor zijn verdere vorming van grote betekenis geweest. Ook in Friesland heeft de beweging van het Reveil zich gemanifesteerd. Zij had daar een eigen karakter. Meer dan in de Reveilkringen in Holland, was de standensamenleving binnen het Friese Reveil doorbroken: niet alleen mensen uit de adel en het patriciaat, maar ook boeren, vissers en burgers maakten er deel van uit. Het Reveil in Friesland was ‘een krachtige vloedgolf, die ging door de harten van boeren en burgers, schippers en ambachtslieden tussen het Flie en de Lauwers’ (Wumkes).15

‘Durkom’

Tot de vertegenwoordigers van het Friese Reveil met wie Felix bevriend was en die hem hebben beïnvloed, hoorden verschillende leden van de familie Noordmans. Zo was daar Dirk Jacob Noordmans, een boer uit Allingawier, ‘Durkom’, een oudoom van Oepke Noordmans.16 Ds. Felix noemde hem ‘onze Friese professor’. Hij stond bekend als een zakelijk christen, ‘een mooie, kante [flinke] figuur’, die na een diepe bekeringsweg tot verandering was gekomen en vooral had geleerd dat het vrome gevoel niet de basis van het geloofsleven kan zijn. ‘Jullie zitten ook altijd in jezelf te wroeten. Ga met je koude voeten naar het vuur van Christus,’ placht hij te zeggen tegen christenen die altijd maar in zichzelf bekommerd bleven. Of hij zei: ‘Jullie zitten volgens mij in veel te krappe schoenen.’ Al had ook hij soms zijn vragen. Tussen twee zondagse diensten bezocht hij eens in Rinsumageest-Sijbrandahuis een gezelschap dat, zoals toen vaak voorkwam, in een koffiehuis bijeenkwam. Noordmans liep erbinnen en vroeg: ‘Ik loop met een vraag rond en ik weet niet of ik er antwoord op kan krijgen: is Gods volk in Gods oog altijd even aangenaam?’ Het bleef even heel stil. Toen nam een andere boer het woord, Thomas Sjolles Sinia (1823-1880). Hij was ouderling en gemeenteraadslid en wethouder in Dantumadeel. Hij was een boekenwurm. Hij las Augustinus en Isaac Ambrosius, John Owen, Comrie, Appelius en de Erskines, Smytegelt en Myseras. Ds. Felix stond eens voor de ramen van logement ‘De Phoenix’ in Leeuwarden en zag toen Sinia in zijn eenvoudige boerendracht voorbijlopen. Hij zei: ‘Kijk, daar loopt een man, die de professorenmantel zou kunnen dragen.’ Deze Sinia nam het woord nadat ‘Durkom’ zijn vraag had gesteld: ‘Als niemand daar iets over zeggen wil, dan zal ik het doen. Er moet onderscheid gemaakt worden tussen de rechtvaardigmaking en de heiligmaking. Bij de eerste zaak zal er aan hen niets mankeren, maar bij de tweede zal God op hen moeten toornen om al het boze dat er nog in Gods volk huist!’

Gezelschap

Een oom van Oepke Noordmans was Jacob Piers Noordmans (1820-1896) uit Spannum-Edens.17 Hij was een man met ‘een helder inzicht in de waarheid’, die later gemeenteraadslid in Hennaarderadeel werd. Hij was bevriend met een andere boer uit die plaats, de kerkvoogd en wethouder Jan Piers Eringa (1792-1872), en met Sjoerd Piters Vellinga van Hennaard, ‘een jonge boer met een blijmoedig geloofsleven’. Zij vormden een gezelschap dat bijeenkwam in de huiskamer van winkelier Gerlof (Gelf) Oudega, en dat de Heidelbergse Catechismus besprak aan de hand van het Schatboek van Zacharias Ursinus. Van hun besprekingen brachten zij verslag uit aan ds. Felix, bijvoorbeeld nadat ze de verklaring van zondag 17 met elkaar hadden gelezen en ‘iets’ hadden mogen zien van de grote zaligheid in Christus en de kracht van Zijn opstanding – ‘iets’, want ‘hier zijn hoogten en diepten, waar het gelovig aanschouwen uitlopen moet op een stil bewonderen’. Deze Friezen begeleidden ds. Felix, toen hij in augustus 1848 de bekende Reveilbijeenkomst in het Odeon te Amsterdam van de ‘Christelijke Vrienden’ bijwoonde. Die vergadering ging over de kerkelijke kwestie. Ter tafel kwam een voorstel om de Drie Formulieren van Enigheid tijdelijk terzijde te stellen en te vervangen door een belijdenis van Christus’ lichamelijke opstanding, om zo alle gelovigen in de strijd tegen het modernisme te verenigen. ‘Als het die kant op gaat, is de kerk van Nederland verloren.’ zei Vellinga tegen Felix. Felix was dezelfde mening toegedaan. 18

Boer Noordmans

Maar het meest vertrouwelijk waren Felix’ betrekkingen met de vader van Oepke Noordmans, Durk Piers Noordmans (1828-1907).19 Deze Noordmans was een welgestelde boer in Tzum (1853), in Oostereind (1867) en in Scharnegoutum (1879). In 1902 trok hij zich uit het boerenleven terug.

Hij publiceerde twee brochures, één over de Doop (1899) en één over de evangelische heiligmaking (1905), en formuleerde daarin gedachten die diep verwant zijn aan die van J. A. Wormser en H. F. Kohlbrugge.

Ds. Felix behoorde tot zijn intieme vrienden. Zij correspondeerden over de vraag of orthodoxe theologiestudenten naar de Vrije Universiteit of naar een Rijksuniversiteit moesten gaan, en over de vraag of Kuyper wel ‘gereformeerd is in de geest van de belijdenisgeschriften van onze Hervormde Kerk’. Felix maakte zich in 1888, samen met Ph. J. Hoedemaker, los van de VU, en trad toe (met Hoedemaker en Ph. S. van Ronkel) tot de redactie van De Gereformeerde Kerk, de spreekbuis van de Confessionele Vereniging in de Nederlandse Hervormde Kerk. ‘In geen geval weglopen, en de kerk – die wij mede hebben helpen bederven – eigenwillig verlaten.’20 Zoon Oepke ging in 1891 dan ook niet aan de VU maar in Leiden studeren, waar J. H. Gunning jr. in 1889 als hoogleraar (ethiek en wijsbegeerte van de godsdienst) was benoemd. Noordmans vond Kuypers visie op de doop allesbehalve gereformeerd, en was het ook niet eens met zijn politieke streven. ‘Groen [van Prinsterer] begeerde als nationaal recht de revolutie van onze erve te verdrijven en tot onze grondwettige rechten van voor 1789 terug te keren. Kuyper daarentegen wil consequent toepassing van de grondwet der revolutie [de Grondwet van 1848] van regeringswege, en zoekt in machtsontwikkeling en organiseren van individuele krachten (onder een revolutionaire grondwet) de antirevolutionaire beginselen te ontwikkelen om zo mogelijk tot een overwegende regeermacht te komen.’

Anderen

Tot de Friese vriendenkring van ds. Felix behoorden, naast alle reeds genoemde personen, ook een meesterkuiper uit Rien (bij Lutkewierum), Pieter Oeges Garda. Garda leefde van 1762 tot 1857, werd ruim 95 jaar oud en heeft zijn beroep tachtig jaar mogen uitoefenen en zo zijn ‘talrijk gezin in eerbaarheid onderhouden’. Aan de avond van zijn leven werd hij door vrienden gesteund, onder wie de reeds genoemde J. P. Eringa, die na Garda’s dood een klein boekje over hem als burger en als christen publiceerde. 21 Garda was een man die men op zijn woord geloven kon, ‘want hij vloekte niet, en loog niet’. Na zijn bekering had hij zo’n helder inzicht in ‘de zuivere gronden van de Hervormde Leer’ dat hij catechiseermeester en een veel gevraagd spreker ‘in klaag- en sterfhuizen’ werd. Ondanks die grote kennis en zijn oprechte vroomheid had hij, aldus Eringa, de neiging wat te veel in zijn bevinding te blijven hangen, met als gevolg dat hij veel klaagde over zijn zonden en weinig kracht had om aan de zonde af te sterven. Felix was een vriend. Na Garda’s overlijden maakte hij de reis naar Rien om in de kerk een ‘lijkrede’ over Jesaja 65:20 uit te spreken.

Dichter bij huis vond Felix een ‘boezemvriendin’ in Jiskjen Pieters Hijlarides (1819-25 januari 1855).22 Zij was in 1819 in Heeg geboren en was in december 1838 met de landbouwer Johannes Rudolphus Wierda (1814-1861) gehuwd. Zij woonden in Woudsend en kregen vier kinderen. Tijdens de eerste jaren van haar huwelijk was zij tot ruimte in het geloof gekomen. Haar leven, aldus Felix, was geen ‘gestaltelijk leven’, want ‘haar hoop lag niet zozeer in haar eigen werkzaamheden als wel in het eenmaal volbrachte werk van de grote Hogepriester’. Felix had haar in december 1853 leren kennen, juist in de tijd dat ‘de Heere haar goud in de smeltkroes begon te werpen en een vuur van grote verdrukkingen daaronder aan te steken’. Eerst overleed haar 11-jarige zoon Pieter Johannes Wierda, daarna verloor zij al haar vee als gevolg van ‘de gevreesde longziekte’, en iets later overleed haar oudste dochter Antje Johannes Wierda, veertien jaar oud. Deze dochter was haar oogappel geweest ‘en het voorwerp waaraan zij hier beneden allermeest was gehecht’. Op de dag van het overlijden van dit meisje bracht ds. Felix een bezoek aan Jiskjen in Woudsend en zag dat zij verenigd was met de weg die zij moest gaan. ‘De Heere heeft mij stil en bedaard gemaakt,’ zei zij tegen Felix, ‘en ik ben gaan opmerken dat juist de pijn die ik gevoelde over ’s Heeren daden mij bewees dat er nog zoveel in mij is dat sterven moet […]. Het is mij een zalig voorrecht om, terwijl ik al dat kwade zie, nochtans te mogen geloven dat Hij goed is.’ In de dagen na de dood van haar dochter begon het ds. Felix en anderen op te vallen hoe los zij geraakte van haar man en al het aardse. Kort daarop kreeg zij, ogenschijnlijk kerngezond, ‘een toeval, werd op hetzelfde ogenblik bewusteloos en blies na enige uren de adem uit’. Felix preekte zondags na haar overlijden in zijn eigen gemeente Heeg over het ‘zegelied’ van I Korinthe 15:55-57. In 1871 schreef hij nog: ‘Een reeks van jaren ging voorbij, bracht mij in andere oorden, gaf mij nieuwe vrienden, en toch leeft Jiskjens nagedachtenis nog altijd in mijn hart, ook omdat ik er zo weinigen heb gevonden die – zoals zij – in de geloofsgemeenschap met de Heere Jezus leefden.’

Japik Nieuwland

Tot de Friese vriendengroep van ds. Felix behoorden ook Rinse Kracht, een beurtschipper uit Leeuwarden (over wie verder niets is overgeleverd) en Japik Nieuwland (1825-1900), van wie meer bekend is gebleven.23 Japik (Jacob), uit Heeg, was de zoon van Gerke Nieuwland en Maria Visser. Zijn vader vond zijn werk in een branche die in Heeg eeuwenlang heeft gefloreerd: de palingvisserij en de handel met Engeland. Palingen die in Friesland werden gevangen, werden met speciale palingaken levend naar Londen vervoerd, en daar op de eigen vrije ligplaats van de Friese palingvissers, de ‘Dutch Mooring’ in de Thames bij Billingsgate Fishmarket (vlakbij London Bridge), aan handelaren verkocht. 24 Gerke Nieuwland, een goede vriend van ds. Jan Willem Becking (die van 1825-1845 in Heeg stond), nam uit Engeland preken mee, vooral uit de kring van de Strict Baptists, en vertaalde die voor zichzelf. Omdat zijn gezichtsvermogen niet zo best was, vroeg hij zijn zoon Japik om woordjes in een woordenboek op te zoeken. Nadat Japik zich op deze manier een grondige kennis van de Engelse taal eigen had gemaakt, heeft hij talloze preken van J. C. Philpot uit het Engels vertaald en bij H. Bokma te Heeg en bij J. Campen in Sneek uitgegeven. 25 Bevriende predikanten vroeg hij daarbij om een aanbevelend voorwoord te schrijven. Zo verscheen het eerste zestal (1855) met een voorwoord van J. J. Knap (sr.) en het eerste viertal (1857) met een voorwoord van ds. A. P. A. du Cloux. Toen Nieuwland bang was dat de markt voor de Philpotpreken oververzadigd dreigde te raken, bracht hij enkele bundels uit met preken van andere Engelse predikanten, variërend van John Kershaw, William Gadsby en William Tiptaft tot C. H. Spurgeon. Voor het tweede zestal van deze preken schreef ds. Felix in 1857 een voorwoord. 26

Japik werd geen visser maar schilder en maakte fraaie pentekeningen van verschillende predikanten die in Friesland hebben gestaan, onder andere van ds. Jan Willem Becking (1783-1857), ds. J. J. Knap sr. (1806-1865) en ds. Felix.27 Japik Nieuwland was onder de prediking van Felix tot bekering gekomen, en werd secretaris van de jongelingsvereniging die ds. Felix in Heeg, in de achterkamer van Gerke Nieuwland, in 1854 oprichtte. Toen Felix in 1860 naar Nieuwe Tonge vertrok, kon Nieuwland hem opvolgen als redacteur van het Kerkelijk Maandblad, het orgaan van de Friese Vrienden der Waarheid. Hij preekte ook, en hij heeft zich voor het jeugdwerk en de zending ongelooflijk ingezet: in dertig jaar sprak hij alleen al voor de zending 2274 keer. Toen in 1887 de Doleantie ook in Heeg voet aan de grond kreeg, dankzij de inspanningen van dr. L. H. Wagenaar, bleef Nieuwland hervormd (en werd hij door de kerkenraad van Wagenaar onder censuur geplaatst).

‘Tweede hogeschool’

In publicaties over ds. Felix wordt hij geregeld getypeerd als een man die met een ‘objectiverende prediking’ een bepaald soort ‘overbevindelijkheid’ onder de bevolking bestreed.28 Bij deze typering zijn minstens twee kanttekeningen te plaatsen. In de eerste plaats dat ds. Felix inderdaad altijd wees op de vastheid van het heil buiten ons, in Christus Jezus, maar in iedere preek ook de weg preekte die ons leidt tot de ontdekking van die vastheid buiten ons. Dat was, in de tweede plaats, een ‘ligging’, een manier van theologisch denken, die hij in Friesland niet zozeer heeft verbreid als wel heeft aangetroffen, zoals hierboven herhaalde malen duidelijk is geworden. Hij heeft veel van de omgang met deze Friezen geleerd, en sprak daarom van zijn eerste Friese gemeente als zijn ‘tweede hogeschool’. Het ging om theologische accenten die hij ook bij de oude schrijvers aantrof - die hij daarom vanaf zijn Friese jaren heeft uitgegeven en van leerzame voorwoorden heeft voorzien (maar daarover in een volgend artikel meer).


Noten

1 G. A. Wumkes, Het Friese Reveil in portretten (Kampen, 1994, 19982 ; vertaald door A. P. Bijl, oorspronkelijk verschenen in het Fries in 1911), p. 143. Het portret van Felix in dit boek van Wumkes (pp. 142-157) is tot nog toe de meest uitvoerige publicatie over Felix’ leven.

2 J. D. Th. Wassenaar, Noordmans in Friesland: bijdrage tot de biografie van een kerkvader (Zoetermeer, 1999), bijschrift bij foto nr. 21.

3 K. ter Laan, Multatuli Encyclopedie, ed. Chantal Keijsper (Den Haag, 1995), s.v. Felix (p. 152).

4 Gedachtenis van ds. J. W. Felix, emeritus predikant te Utrecht (Utrecht, z.j. [1899]), p. 8.

5 De Gereformeerde Kerk, 30 april 1891.

6 Gedachtenis van ds. J. W. Felix, p. 7.

7 Felix studeerde ook medicijnen, en werkte als student zo hard dat er op een gegeven moment compressen op zijn hoofd moesten worden aangebracht en hij een ernstige vorm van tyfus kreeg. Zie brief van O. Noordmans aan G. A. Wumkes, d.d. 5 juni 1916 (Verzamelde werken 9A [Kampen, 1999], p. 297).

8 De Gereformeerde Kerk, 16 juni 1892.

9 Brief van J. T. Bodel Nijenhuis aan Groen van Prinsterer, d.d. 6 december 1846.

10 D. Kalmijn, Abraham Capadose (Den Haag, 1955), pp. 180-181.

11 Gedachtenis van ds. J. W. Felix, pp. 7-8.

12 Zie J. W. Felix, Afscheidsrede aan de gemeente van Opheusden, uitgesproken den 27e november 1853 (Bolsward, 1854); brief van J. W. Felix aan baron B. J. L. de Geer van Jutphaas, 6 oktober 1869.

13 De Gereformeerde Kerk, 29 oktober 1891.

14 De brieven worden bewaard in het Tresoar te Leeuwarden. Schrijver dezes bereidt een uitgave van deze brieven voor.

15 G. A. Wumkes, Een Friesch Réveilkarakter en zijn leuze. Toespraak gehouden op Ruimzicht, 6 juli 1917 (Doetinchem, 1917), p. 10.

16 G. A. Wumkes, Het Friese Reveil in portretten, pp. 115, 145, 184; Noordmans, Verzamelde werken, deel 9A, pp. 249-250; Gerben Abma, Geloof en politiek: confessionele partijvorming in Friesland, ontstaan en eerste jaren (1852-1871) (Leeuwarden, 1980), pp. 31, 255.

17 Wumkes, Het Friese Reveil, pp. 116-119; Abma, Geloof en politiek, pp. 392, 405. Noordmans (Verzamelde werken, deel 9A, p. 248) bewaarde onder zijn papieren een notitie voor een schets van het leven van deze oom.

18 De Gereformeerde Kerk, 9 februari 1893.

19 Noordmans, Verzamelde werken, deel 9A, pp. 279-282; W. Balke, ‘Durk Piers Noordmans’, in W. Balke, Heel het Woord en heel de kerk: schetsen uit de geschiedenis van de vaderlandse kerk (Kampen, 1992), pp. 127-136; Wassenaar, Noordmans in Friesland, pp. 32-58.

20 Over die eigen bijdrage aan het bederf van de kerk, zie ook Felix’ preek Onze schuld (Heeg, 1857).

21 J. P. Eringa, Levensbeschrijving van Pieter Oeges Garda, in leven meesterkuiper te Rien onder Lutkewierum (Heeg, 1858). Het boekje, dat de tekst biedt van de toespraak die Eringa hield na de begrafenis van Garda, werd niet in de handel gebracht; het Tresoar in Leeuwarden bewaart een exemplaar, afkomstig uit de nalatenschap van G. A. Wumkes (sign.: Pa 903).

22 Zie Het einde der opregten. Twee brieven, bevattende eenige mededeelingen, aangaande het leven en sterven van twee vromen, overleden te Woudsend, in den herfst van 1854 en in het voorjaar van 1855 (Heeg, z.j. [1855]). De eerste brief is van de hand van een zekere B. D. D. en gaat over het leven en sterven van Willen W. Pot. De tweede brief is van de hand van ds. Felix en gaat over Jiskjen Hijlarides. Deze oorspronkelijke uitgave is opnieuw uitgegeven door K. Heerschap te Ouddorp (z.j.). Een tweede druk van de twee brieven verscheen onder de titel: Het einde der oprechten. Twee brieven, met eene voorrede van J. W. Felix (Leeuwarden, 1871).

23 Wumkes, Het Friese Reveil, pp. 94, 145, 197-207.

24 Zie Jan Zetzema, De Friese palingaken (Leeuwarden, 1976); www. palingaak.nl.

25 Voor briefcontact tussen Nieuwland en uitgever H. Bokma uit Heeg enerzijds en Philpot anderzijds, zie J. A. Saarberg, Der pelgrims metgezel: leven en arbeid van Joseph Charles Philpot (herziene druk; Houten, 1987), pp. 335, 342-345.

26 Schriftuur en bevinding: keur van Engelsche leerredenen door onderscheidene leeraren, uit het Engelsch vertaald door J. Nieuwland, tweede zestal (Sneek, 1857), voorwoord.

27 Wumkes, Het Friese Reveil, p. 51.

28 Wumkes, Het Friese Reveil, p. 115; M. Staverman, Buitenkerkelijkheid in Friesland (Assen, 1954), pp. 105-111.


Toen Durk Piers Noordmans (1828-1907) 65 jaar oud werd, op 29 december 1893, heeft hij voor zijn kinderen en familie een (ongepubliceerd) verslag van zijn leven voorgelezen, een lang gedicht van honderdtweeëndertig vierregelige strofen. Daarin sprak hij niet alleen over het lief en leed dat hem in zijn leven had getroffen, maar ook over zijn geloofsworstelingen. Zijn vader (Pier Jacobs Noordmans) overleed reeds in 1834, net 37 jaar oud. Durk zag hoe zijn moeder, Antje Rispens (1794-1857), worstelde om het hoofd boven water te houden, en daarin kracht en troost in haar geloof in Christus vond. Dat stemde hem tot nadenken:

Zie, dit was ’t wat ik toen reeds zag,

Wat nog voor mij verborgen lag,

Waar moeder hare troost in had,

Was voor mij nog verborgen schat.

Hij las veel in de Bijbel en verlangde naar geloof en bekering, maar lag gekneld in de boeien van het ongeloof.

Ik zocht steeds in mijzelven grond,

Opdat ik vrijheid voor mij vond

Om troost te vinden voor het hart

In ziele-nood en zondensmart.

In vrijheid die mij God aanbood

In Jezus, Zijn verzoeningsdood,

Ik zeg het thans met schaamt’ en schand’,

Deez’ vrijheid wees ik van de hand.

‘k Onteerde zoo mijn God en Heer,

En maakte ’t zondental nog meer;

Ik achtte ’t niet genoeg te zijn

Te komen zoo geheel onrein.

Hij beschreef dan verder hoe een lange weg van leed en loutering hem tot de ware dienst aan God bereidde. Na de dood van een kind en van zijn vrouw, was hij hoopvol voor haar.

Hoe of het met míjn hope stond?

Ik voelde wel in stilte grond,

De kracht des Geestes, ‘k weet niet hoe,

Nam in verborgen werking toe.

Zoo zong ik menigmaal een lied,

Tot leniging van mijn verdriet,

’t was Jezus Zijn verzoeningsdood,

Dat aan mijn ziel vertroosting bood.

Wel was ik nog niet zonder zorg,

Of Jezus ook voor mij was Borg,

Maar toch wou het ook niet van ’t hart

In droefenis en zielesmart.

Nadat hij hertrouwd was, in 1870, met Gerbrig Oepkes de Roos (1832-1910), overleed zijn zoon Pier (1858-1875), zeventien jaar oud, aan de tbc. Van het ‘heil zijns kinds’ was Durk zeker.

En ’t was van nu af en voortaan,

Dat God mij leidd’ op ruimer baan;

De lout’ring der geschiedenis

Bewees mij dat God Vader is.

Voor allen die in hunnen nood

Vertroosting vinden in den dood

Van Hem wiens naam Verlosser is,

Te hunner zielsbehoudenis.

Het gedicht eindigt dan ook in een lange lofzang op God.

En nu, o God der heerlijkheid,

Gij hebt mij op mijn weg geleid,

Gij hebt vooruit mijn pas gekend

En hebt mijn hart tot U gewend,

Opdat ik U aanbidden zou,

Voor uwe liefde, zorg en trouw,

Maak mij daartoe oprecht gezind,

Dan wordt Gij door mijn ziel bemind.

U zij aanbidding, lof en eer,

U prijs ik als mijn God en Heer,

Leid mij steeds in het rechte spoor

Dit Mesech der ellende door.

Dit artikel werd u aangeboden door: Oude Paden

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 december 2020

Oude Paden | 64 Pagina's

‘Mijn tweede hogeschool’

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 december 2020

Oude Paden | 64 Pagina's