Tot Mijn Vader - Uw Vader.
Ik vaar op tot Mijn Vader en uwen Vader, tot Mijnen God en uwen God. Johannes 20 vs. 17.
Wat wil de Heera Jezus? Hij, de Middelaar, is zóó Middelaar dat we niet vóór Hem blijven &taan, maar dat we in Hem de oogen opheffen tot den Vader der lichten, Die in een ontoegankelijk licht woont.
Dien God noemt Hij ; Mijn Vader, uwe Vader, Mijn God, uw God. Men spreekt zoo lichtzinnig, zoo gemeenzaam van God, van onzen lieven Heer; men neemt zulke woorden: Mijn Vader, onze Vader, onze God, op de onbedachtzame lippen, — dat men dan eerst eens leere, dat onze God een verterend vuur is voor onze goddeloosheid en voor onze vroomheid. Zoolang wij nog op onszelf zien, en zoo met God willen te doen hebben, zullen wij er nimmer komen : «Wacht u van op den berg te klimmen !» — En bij alle zingen van «Nader mijn God tot U», komen we verder van Hem af. Zijne oordeelen zijn vreeselijk, Zijne wegen in de geschiedenis, Zijn wegen met ons en met Jezus ook, zijn ons onbegrijpelijk. Dan is Hij de onbekende God, voor wien wij niets kunnen dan sidderen, gehuld in majesteit,'in vreeselijke donderwolken. O, het is begrijpelijk dat ze Hem gevreesd hebben, ja dat ze Hem gehaat hebben, — totdat Hij ons in Christus openbaar werd. Hij kwam hier, en nu noemt Hij Hem Zijn Vad^r en Zijn God. Dat deed Hij als mensch, als een die in onze plaats stond, onze Borg en Middelaar. Hij is hier gekomen als mensch, in ons vleesch.
Wat wil dat zeggen ? Niet alleen toch, dat Hij een lichamelijke gedaante had, maar dat Hij geheel in onzen toestand inging, dat de ban die op ons ligt, ook lag op Hem, dat die vreeselijke donderwolk van Gods toorn, die Gods Aangezicht voor ons verborgen houdt, ook was tusschen Hem en den Vader, dat die bange raadselen, die de rechtvaardigen gekweld hebben, een Job, een Asaf, een Heman, een Ethan, dat God dan als wij rekenden, dat Hij nabij moet zijn, er juist niet is, dat hier zoeveel pijn is en nood, waar men 't anders verwacht, dat Zijn Woord niet schijnt uit te komen, — dat die raadselen ook op Hem zijn aangestormd. Ja, jve kunnen in al die dingen wel zeggen ; dat is om der zonde wil. Maar weten we wat dat is? Weten we dat het daarom des te pijnlijker, des te benauwender, des te ondragelijker wordt? Redeneer niet over zonde, doch zie op uwe zonde, uwe ongehoorzaamheid aan Gods Wet I O, dat is die ban, dat is het wat de dingen van dit leven, die we zien, zoo verkeerd maakt.
En nu, ziet, in dat alles heefl de Heere Jezus willen verkeeren, en juist omdat Hij de Zoon was, waren de tegenstrijdigheden voor Hem zooveel pijnlijker, en voelde Hij het meer dan een onzer als een onmogelijkheid van bestaan. En juist in dat alles heeft Hij het volgehouden; Mijn Vader, Mijn God. Mijn Vader, Abba Vader, in Gethsémané. Verstaan we wat dat zeggen wil? Welke vader laat zijn kind in zulk een lijden komen ? Vader te zeggen, ook toen die Vader het liet geschieden, dat ze de spijkers sloegen door de handen en voeten van Zijn éénig geliefde! Vader, toen Hij onder de handen Zijner vijanden, tot hun triumf, den laatsten adem uitblies! Dat toch vol te houden als des menschen zoon: Mijn Vadei ! En dien Vader bekend te maken en te prediken toch als den Vader, Die de leliën des velds kleedt, Die de muschjes voedt en u ook zal voeden, die het verloren kind aan Zijn hart drukt, vast te houden, dat Hij 't is, Wiens mededoogen teerder, uitnemender is dan van een vader en een moeder. — Zijn Vader, Zijn God. Gij, zal Hij zeggen, zijt Mijn Vader en Mijn God. Hij, Zelf God, hier als mensch Zich vasthoudende als ziende den Onzienlijke, Zich vasthoudende al lagen daar niets dan steenen, dat de mensch leeft niet bij brood alleen, maar bij alle Woord dat uit den mond Gods uitgaat, — vasthoudende, met Psalm 22, 42, 43 en 88 — den nachtelijksten van alle Psalmen, zooals die genoemd is — dat God Zijn God is, ook aan het kruis, ook in een toestand van de diepste verlatenheid van God : O, Mijn God!
En nu, deze heerlijke triumf, wat zegt Hij — niet tot groote heiligen en menschen met een vast geloof, maar tot menschen die zich alles te verwijten hadden en Hem bedroefd hadden : Mijn Vader en Uw Vader, Mijn God en uw God.
Wie siddert niet onder dien aanhef van het lied van Mozes, Deut. 32: Hij heeft het bedorven, het zijn Zijn kinderen niet, de schandvlek is hunne. Wie siddert niet als hij zijn leven overziet, en het is één doorloopend zondigen tegen dat eerste gebod, waarin gansch het Evangelie ligt opgesloten : Ik ben de Heere uw God! En toch ; Uw Vader, uw God. Tot Lo Ammi, tot «Niet Zijn Volk» zegt Hij; Ik ben uw God, uw eeuwige ontfermer.
Zoo wordt de onbekende God een bekende de toornende een ontfermende, de God, die mij verworpen heeft en verwerpen moest, mijn God, mijn Vader. Hier is het onmogelijke waar: dezelfde verhouding, waarin Jezus in geloof tot God den Vader staat, is voor ons. Het Zijne is het onze, het onze het Zijne.
Men heeft deze dingen zoo licht gemaakt. Men heeft het voorgesteld, alsof Jezus geopenbaard had, dat het met God niet zoo erg, niet zoo vreeselijk was. Daarbij zag men God gerechtigheid en de zonde voorbij. Maar Hij heeft integendeel al het ontzettende van den toorn God gevoeld en is daaronder verteerd. Hij was de van God verlatene om onzentv> il. En juist zoo heeft Hij geloofd : Mijn God en Vader, en zegt nu: uw God en Vader. Dat woord is sterker dan de dood. Het overwint den dood, want de dood is die vreeselijke klove tusschen God en ons. Hier gaan de gordijnen der eeuwigheid open, en we zien in het harte Gods.
Mijn Vader, uw Vader. Mijn God, uw God. Zoo legt Hij het op onze lippen, opdat wij het roepen, zingen, niet slechts als het goed gaat en als we 't gevoel mogen hebben van Gjds nabijheid, maar juist dan als de hemel van koper is, of als alle onweders over ons heengaan: Mijn Vader, m-jn God. Dat is om Zijnentwil, om Zijne olferande, omdat Hij Zich heeft overgegeven en van God verlaten is geweest.
Het is waarachtig waar. Hij heeft het gezegd, en geen hei doet het teniet. Het is de overwinning, die alles overwint. Hij heeft het gezegd, die dood geweest is, en weder levend geworden is, en de sleutelen heeft der hel en des doods. Er bestaat een eeuwige rechtsgrond voor. Wie zal het bestrijden? Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? Hier is vervuld wat de Psalmist zegt, juist aan 't einde van Ps. 22, die begint met het: Mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten: Ik zal Uwen lof mijnen broederen vertellen, in het midden der Gemeente zal Ik U prijzen. Zegt mijnen broederen : Ik vaar op tot Mijnen Vader, uw Vader, Mijn God en uwen God. Laat alle Maria Magdalena's 't in haar duister ter harte nemen, en laat alle verloren en verstooten kinderen het hooren. Nog leeft Hij, Die het toen zeide, en Wiens Woord nog eeuwig is en waarachtig en getrouw.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 17 mei 1925
Kerkblaadje | 4 Pagina's
