Godsdienstvrijheid werd pas na moeite een recht in Nederland
De negentiende eeuw staat voor velen te boek als een eeuw van vrijheid en verdraagzaamheid. Toch is Nederland met name in het begin van deze eeuw minder liberaal dan werd aangenomen en vonden er zelfs godsdienstvervolgingen plaats. Godsdienst vrijheid werd pas na decennia van een gunst tot een recht.
Dat concludeert Emo Bos in zijn proefschrift Soevereiniteit en Religie. Godsdienstvrijheid onder de eerste Oranjevorsten, waarop hij op 16 april jongstleden aan de Erasmus Universiteit Rotterdam promoveerde.1 Hij geeft daarin een beeld van het ontstaan van de grondwettelijke vrijheid van godsdienst.
Unie van Utrecht
De periode van zijn onderzoek loopt van 1813 tot 1855. Het laatste jaar is gekozen, omdat toen de Wet vereniging en vergadering tot stand is gebracht. De promovendus beschrijft eerst in hoofdlijnen de vrijheid van godsdienst in de Nederlanden tot 1814. Er was aanvankelijk alleen vrijheid van geweten, bevochten in de strijd tegen Spanje.
In de bevrijde provincies kon de door Willem van Oranje gewenste tolerantie niet lang bestaan en besloten de Staten van Holland al in 1573 de roomskatholieke erediensten te verbieden als staatsgevaarlijk. De ware kerk was voor de verschillende gewesten de Gereformeerde Kerk. De Unie van Utrecht (1579) was een belangrijke mijlpaal op weg naar de vrijheid van godsdienst, maar in de praktijk was vrijheid van eredienst een brug te ver. Niet-gereformeerden werden hoogstens ‘gedoogd’.
Vrijheidsrechten
In de achttiende eeuw vermenigvuldigden zich de verschillende pleidooien voor politieke tolerantie. De eerste grondwet waarin vrijheidsrechten werden opgenomen, was de Federal Constitution van 1787 van de dertien onafhankelijk geworden Verenigde Staten van Noord-Amerika. De godsdienstvrijheid werd geregeld in de befaamde First Amendment van de Bill of Rights. Bijzonder was dat de Amerikanen de vrijheidsrechten niet afleidden uit de Europese natuurrechtelijke constructies, maar deze zagen als door God de Schepper aan de individuele mens gegeven. Vergeleken met de Amerikaanse variant was in de Déclaration des Droits de l’Homme et du Citoyen (1789) in Frankrijk de vrijheid van godsdienst niet zo prominent geformuleerd. De Bill of Rights was volgens Bos religieuzer georiënteerd en minder abstract dan de Declaration, die voortgekomen was uit de filosofie van radicaal revolutionaire denkers. In Amerika beriep men zich op de oude charters en constituties van de verschillende Amerikaanse staten. De godsdienstvrijheid was in Amerika staatsrechtelijk sterk verankerd en gebaseerd op het principe dat de kerk vrij moest zijn van staatsbemoeienis. Toch zijn beide bepalingen aan het eind van de achttiende eeuw voor Nederland van grote betekenis geweest bij de pogingen om de moeilijk te besturen statenbond te hervormen. Er was een roep om hervorming van het staatsbestel, mede door het bestuurlijk verval en de sterke economische achteruitgang. De meeste patriotse juristen vonden destijds dat de Unie van Utrecht niet voldeed aan de eisen die men aan een grondwet moest stellen: ze was niet op volkssoevereiniteit gebaseerd en kende noch een verklaring van individuele rechten, noch een afbakening van overheidstaken.
De stichting van de Bataafse Republiek in 1795 maakte formeel een einde aan de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën evenals aan de bevoorrechte positie van de Gereformeerde Kerk. De Staatsregeling van 1798 slaagde er niet in om kerk en staat onafhankelijk van elkaar te maken. De regeling werd vervangen door die van 1801 en 1805. De godsdienstvrijheid werd echter steeds verder beperkt en de greep van de staat op de kerken steviger. Koning Lodewijk Napoleon rondde dit proces af. Zijn visie op godsdienstvrijheid was: “Het volk moet een godsdienst hebben en deze moet zijn in de handen van de regering.”
Autocraat
De gevolgen hebben we gezien in de jaren daarna. Koning Willem I (1772-1843) gedroeg zich sinds zijn aantreden in 1813 als een echte autocraat. De godsdienstvrijheid, zoals die in de Grondwet van 1814 was geformuleerd, functioneerde in een staatsbestel waarin de vorst een zogeheten prealabele soevereiniteit had. De burgerlijke vrijheden waren meer van de vorst afhankelijke gunsten dan rechten. De vorst had feitelijk de bevoegdheid om de Grondwet uit te leggen, de Raad van State en de Staten-Generaal waren betrekkelijk machteloos. De Grondwet bood alleen de bestaande godsdienstige gezindheden gelijke bescherming, om zogenaamde ‘sekten’ van deze bescherming uit te sluiten. Om het protestantse karakter van Nederland te handhaven moest de vorst de “Christelijke Hervormde Godsdienst” zijn toegedaan. Volgens Bos werd met deze bepaling en ook door een zekere financiële bevoorrechting het gelijkheidsbeginsel doorbroken. “Vergaande overheidsbemoeienis met de kerkgenootschappen was anders dan in 1798 een geaccepteerde zaak. De vrijheid van geweten en die van belijden en meningsuiting werden verondersteld, maar waren niet gegarandeerd. De vrijheid van belijden werd tekortgedaan, doordat de staat het onderwijs zo goed als monopoliseerde.” De regering wilde haar macht gebruiken om godsdienstigheid, kennis en deugd te bevorderen en burgers te binden aan de staat. Zij streefde vooral een verlichte godsdienst na zoals die door de Verlichting werd beoogd.
Afscheiding
Cruciale rol had C.F. van Maanen, die van 1813 tot 1842 de minister van Justitie was. Hij sprak denigrerend van “onkundige dweepende” roomskatholieken en “dweepende, domme gereformeerden”. Hij vormde een hecht span met de koning. De koning wilde religie inzetten als een politiek instrument om de jonge natie te bouwen en in stand te houden. In feite nam hij het kerkelijk gezag van Napoleon over de kerk over. Cruciale betekenis kreeg het Algemeen Reglement van 1816, die de kerkorganisaties op centralistische geest wilde schoeien. De ambtenaar J. D. Janssen speelde hier een belangrijke rol. De toegestane vrijheid van eredienst bestond slechts voor de officiële kerkdiensten en samenkomsten van erkende kerkgemeenschappen. Aan de vooravond van de Afscheiding van 1834 zien we hoe deze bepaling de katalysator is geworden van de Afscheiding. De regering trad in nauwe samenwerking met de kerk hard op tegen alle mogelijke dissenters en sektariërs en verbood alle conventikels of protestantse godsdienstoefeningen. De regering vreesde dweperij, godsdienstige onverdraagzaamheid en verstoring van de interne rust. Rooms-Katholieke manifestaties buiten de kerkgebouwen werden even eens niet geduld. Afgescheiden voorgangers als Hen drik de Cock werd verweten de kerkelijke reglementen te hebben overtreden. Er was volgens Bos tijdens het aangetekende protest van ds. De Cock bij kerkelijke en politieke overheden geen enkel inhoudelijk gesprek mogelijk, alleen schulderkenning vanwege opstand tegen de kerk en het zogenaamd lasteren van mede-predikanten.
Autoritair
De stelling van Bos is dat juist door het samenspel van overheid en kerk het tot de Afscheiding is gekomen. Wie de uitvoerige geschiedenis over deze episode leest, verbaast zich over het autoritaire optreden van zowel de kerk als de overheid. Hoogwaardigheidsbekleders op beide terreinen schroomden niet om de maatregelen van inkwartiering goed te keuren, wat inhield dat militairen in huizen van afgescheidenen ondergebracht werden om toe te zien of de regels van orde en de kerkelijke wetten niet werden overtreden. Door rechtbanken werden exorbitante boetes opgelegd die onmogelijk te betalen waren. De Acte van Afscheiding en Wederkeer die ds. De Cock en zijn gemeenteleden van Ulrum op 14 oktober 1834 tekenden, betekende volgens Bos een aanval op de godsdienstige onvrijheid. “De mensen die zich om des gewetens wille van de Nederlandse Hervormde Kerk afscheidden, trotseerden het bijna absoluut soevereine gezag van de koning in de napoleontisch georganiseerde staat.”
Tolerantie
Het kan bevreemden dat juist dit soort dingen zich voordeden in een tijd waarin iedereen de mond vol had van tolerantie. De kerkelijke en politieke machthebbers reageerden echter geprikkeld als van afgescheiden zijde gesproken werd van vervolging of het ontbreken van geloofsvrijheid. Bos: “In overleg met de regering werden de kerkelijke procedures tegen de predikanten zo ingekleed dat ze niet uit hun ambt werden gezet vanwege hun geloofsopvatting, maar wel vanwege de over tre ding van de kerkelijke reglementen. Alle schijn van geloofs - dwang en intolerantie moest worden vermeden.” De ministers Van Maanen (justitie) en Van Pallandt van Kappel (eredienst) speelden een funeste rol om de overheidspolitiek kracht bij te zetten. Bos stelt dat hun visie zich kenmerkte door een gebrek aan onderscheid tussen politiek en theologie, tussen staat en kerk, en miskenning van de waarde van diversiteit. De motieven voor de harde maatregelen waren onder meer bescherming van de Nederlandse Hervormde Kerk als steunpilaar van de natie, vrees voor de pretentie van de afgescheidenen dat zij de voortzetting vormden van de oude Gereformeerde Kerk, vrees voor verstoring van de gematigde Verlichting en het kerkelijk eenheidsstreven, voor terugkeer naar ‘Dordt’, en voor opstand en onlusten. Bos stelt dat koning en de kerkelijke bestuurders weliswaar officieel niet over de leer en over de kerkelijke regering wensten te oordelen, maar dat in de praktijk het ‘ius in sacra’ wel degelijk werd geschonden. Men toonde openlijk afkeer van de calvinistische leer die immers volgens de kerkelijke elite zijn tijd had gehad. De overheid stond slechts vrijheid van geweten toe, niet vrijheid van godsdienst, aldus Bos. Bos be - schrijft hoe langzamerhand de tijd rijp werd voor de vrijheid van godsdienst. Fundamentele actie is die van Groen van Prinsterer die in zijn boek De maatregelen tegen de Afgescheidenen aan het staatsregt getoetst (1837) de overheidspolitiek als ondoeltreffend en ondoelmatig bestempelde. Deze steun kwam de afgescheidenen goed te pas, omdat zij bij de overheid, het parlement, de kerk, en zelfs bij de koning geen gehoor vonden. De koning was niet bepaald ingenomen met deze actie van Groen, ook Thorbecke distantieerde zich ervan.
Godsdienstvrijheid
Langzaamaan verbeterde het klimaat rond de gods - dienst vrijheid. Deze werd bij het aantreden van koning Willem II vergroot vanwege diens welwillendheid jegens de afgescheidenen en de rooms-katholieken. Ook deze laatste groep, die eeuwenlang achtergesteld was, profiteerde steeds meer van het betere klimaat in deze. Toch werd onder koning Willem II de vervolging van voorgangers en bezoekers van niet-erkende kerkgenootschappen nog steeds voortgezet. Pas met de invoering van de Grondwet van 1848 kreeg de godsdienstvrijheid duidelijk gestalte. De soevereiniteit van de koning werd beperkt door de invoering van politieke ministeriële verantwoor delijk heid en rechtstreekse verkiezingen, waardoor de nauwe band tussen vorst en kerkelijke zaken losser werd gemaakt. De nieuwe artikelen betekenden een volko men vrijheid van belijden van godsdienstige meningen. De Grondwet bood gelijke bescherming van alle kerkgenoot schappen en nam ook de vrijheid van onderwijs in zich op. Na een korte terugslag ten aanzien van de vrijheid van godsdienst in de periode van het kabinet-Thorbecke (1848-1853) kwam in 1855 de Wet vereniging en vergadering tot stand die ook de beruchte artikelen 291, 292 en 294 van de Code Pénal afschafte. “Daarmee was godsdienstvrijheid na jarenlange botsing van soeve rei ni - teit en religie van gunst een recht geworden”, aldus Bos.
Middenpositie
Opvallend is dat hoge autoriteiten in die tijd meenden dat Nederland een echt liberaal land was en zelfs de zetel van de godsdienstvrijheid in Europa kon worden genoemd. Uit het slothoofdstuk blijkt echter, dat Nederland vergeleken met 18 andere Europese staten op het gebied van godsdienstvrijheid slechts een middenpositie innam. Volgens Bos deed Nederland het nog zo slecht niet vergeleken met andere landen. Maar de in die tijd gehoorde stelling dat de zetel van godsdienstvrijheid in ons land gevestigd was, kan echter niet worden onderschreven, aldus Bos. Uit deze studie blijkt hoe belangrijk grondwettelijke vrijheden zijn, ook ten aanzien van de godsdienst. Juist in de tijd van de Afscheiding werd deze bescherming gemist waardoor de afgescheidenen een gemakkelijk doelwit werden van zowel een liberale kerk als liberale overheid. Het dédain waarmee op deze orthodoxe gelovigen werd neergekeken laat zien hoe een elite zich schuldig maakte aan intolerante verwerping van anders - denkenden puur omdat het niet past in hun liberale klimaat. In die zin is grondwettelijke bescherming in alle tijden nodig tegen welke absolutistische staats opvatting dan ook. Dat de kerkbestuurders in de negen tiende eeuw zo intensief met de overheid hebben samen - gewerkt in de vervolgingspolitiek is dubbel zo tragisch.
Noot:
1 E. Bos, Soevereiniteit en Religie. Godsdienstvrijheid onder de eerste Oranjevorsten, Hilversum: uitgeverij Verloren 2009, 571 blz., prijs €39.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 december 2009
Zicht | 64 Pagina's