Psalm 49 in de LXX
De God der goden, de kurios sprak en riep de hele aarde tezamen,
van de opgang van de zon tot aan haar ondergang.
Uit Sion komt de sierlijkheid van zijn schoonheid;
God zal zichtbaar komen,
onze God, en Hij zal niet in zwijgen voorbijgaan,
een vuur zal voor Hem uitgaan
en Hem omringt een machtige storm – onstuimig.
Hij zal de hemelen daarboven erbij roepen
evenals de aarde, om zijn volk te richten.
Verzamelt voor Hem zijn vromen,
zij, die een verbond met Hem sluiten bij de offers.
En de hemelen zullen zijn gerechtigheid vertellen,
omdat God Rechter is.
Hoor, o mijn volk en Ik zal tot u spreken,
o Israël en Ik zal tegen u getuigen
God, uw God ben Ik.
Ik zal u niet bestraffen vanwege uw offers,
nee, uw brandoffers zijn altijd voor me.
Ik zal de kalveren van uw stallen niet aanvaarden
evenmin de geiten van uw kudden,
omdat alle wilde dieren van het woud de mijne zijn,
de dieren op de bergen en de kudden.
Ik ken alle vogels in de lucht
en de schoonheid van de velden vallen binnen mijn bereik.
Als Ik hongerig was, zou Ik het u niet vertellen
want de wereld is de mijne en haar volheid.
Zeker, zal Ik het vlees van stieren eten
en bloed van geiten drinken?
Offer God een offer van dank,
en betaal uw geloften aan de Allerhoogste,
roep me dan aan in de dag van de benauwdheid,
en Ik zal u verlossen en u zult mij verheerlijken.
Maar tegen de zondaar zegt God:
‘Waarom spreekt u over mijn inzettingen
en neemt u mijn verbond op uw lippen?’
Nee, u haat onderwijs (paideia)
en u werpt mijn woorden achter u.
Als u een dief zou zien, zou u zich bij hem voegen,
en bij hen die overspel bedrijven zou u zich ophouden.
Uw mond bracht in grote mate slechtheid voort
en uw tong vermenigvuldigde het bedrog.
Bij een rechtszitting zou u tegen uw broeder spreken,
en u zou een valstrik leggen tegen de zoon van uw moeder.
Deze dingen deed u en Ik zweeg,
u nam wetteloosheid op en geloofde dat Ik gelijk zou zijn aan u,
Ik zal u echter bestraffen en het tegen u opnemen.
Begrijp dit, u die God vergeet,
opdat Hij u niet grijpt en er niemand is die redt.
Offer offeranden van lof, want dáár ligt de weg, waarlangs Ik u
de redding van God laat zien.
Psalm 49 in de LXX valt in drie gedeelten uiteen. In het eerste gedeelte kondigt God aan dat Hij ten gerichte komt. Hij heeft een geding met zijn volk en wil rechtspreken. Hij roept daarbij hemel en aarde op als getuigen. Het tweede gedeelte laat zien wat God op het volk tegen heeft. In het laatste vers van de Psalm wijst God er uitdrukkelijk op hoe het goed kan komen tussen Hem en zijn volk.
De gerichtsaankondiging
Twee aspecten verdienen wat de gerichtsaankondiging betreft de aandacht. Allereerst de manier waarop God naar voren treedt. Hij komt van de Sion en verschijnt ‘in de sierlijkheid van zijn schoonheid.’ Het kan niet anders of de psalmist denkt daarbij aan de tempel, waar God zich bekend maakt als een God die zich over zijn volk ontfermt en het bij wil staan. Dat tekent zijn ‘schoonheid’. Aan Gods komst is echter ook iets anders verbonden – iets vervaarlijks. Zijn komen zal lijken op wat Mozes en Elia ondervonden op de berg Sinaï, toen God naar voren trad en hen ontmoette. Zijn komst ging gepaard met begeleidende verschijnselen, die zijn majesteit en heiligheid onderstreepten.
God zal in het oog springen, Hij zal niet in stilte voorbijgaan.
Een vuur zal voor Hem branden,
Hem omgeeft een machtige storm – onstuimig!
Opvallend is dat God, waar Hij in het gericht treedt met het volk, de hemel en de aarde als getuigen oproept. Dat geldt ook voor de vromen in Israël en degenen die in de tempel bij de offerdienst betrokken zijn. Zij zullen moeten erkennen dat Gods oordeel rechtvaardig is. Dat geldt zelfs van de hele kosmos: De hemelen zullen zijn gerechtigheid verklaren.
Het rechtsgeding tussen God en zijn volk speelt zich dus af tegen het decor van de schepping, die als getuige wordt opgeroepen. Het oordeel dat Hij velt, zal overeenkomen met de gerechtigheid die in de schepping tot uitdrukking komt.
De schepping spreekt dus van Gods gerechtigheid, waarvan de Here God in zijn omgang met zijn volk geen afstand doet. Deze belangrijke notie treffen we ook aan in Psalm 19, waarin de psalmist wijst op de overeenkomst van Gods Wet met het ‘spreken’ van de schepping. Ook in de Wijsheidsliteratuur komen we haar tegen, evenals in het Evangelie. De Here Christus begint er zijn Bergrede mee: ‘Meent niet dat Ik gekomen ben om de Wet en de profeten te ontbinden, Ik ben niet gekomen om te ontbinden maar om te vervullen.’ En de apostel Paulus onderstreept: ‘Doet het Evangelie de Wet teniet? Nee, het bevestigt de Wet.’
De christenen in de vroege Kerk en in de Middeleeuwen leefden bij deze realiteit, die opnieuw sterk werd onderstreept door de Reformatoren Luther en Calvijn. Al in zijn eerste uitgave van de Institutie schrijft de dan nog jonge, juridisch geschoolde Johannes Calvijn, over de billijkheid als grondslag van het recht. In een weergaloze passage brengt hij de Tien Geboden, de morele wet, het natuurlijke recht, het geweten van de mens in één zin ter sprake: ‘Welnu, aangezien het zo is dat de Wet van God, die wij de morele wet noemen (de Tien Geboden, HK), niet anders is dan het getuigenis van de natuurlijke wet en van het geweten, dat onze God in het hart van alle mensen heeft gelegd, is er geen enkele twijfel of de billijkheid, waarover wij nu spreken, niet volledig in de Wet zou zijn geopenbaard. En het is zó dat deze billijkheid het doel, de regel en de bestemming is van alle wetten.’ Deze notie heeft in het Europa van vóór de Franse Revolutie altijd ten grondslag gelegen aan het rechtsbesef, waaruit mensen als Edmund Burke en Groen van Prinsterer putten.
Het geding
Het tweede gedeelte van de Psalm verwoordt wat God tegen zijn volk heeft.
Hoor mijn volk, Ik zal tot u spreken,
O Israël en Ik zal tegen u getuigen.
God, uw God, ben Ik.
Het eerste wat God zegt is waar het bij het volk niet aan ontbreekt. Op een manier waarin ironie doorklinkt, houdt God het volk voor: ‘Het ontbreekt Mij niet aan uw offers, die worden wel gebracht, alleen – Ik aanvaard ze niet. In zinnen die retorisch gezien knap zijn opgebouwd houdt God het volk voor:
Alle wilde dieren uit het woud zijn van Mij,
de beesten op de bergen en de kudden.
Ik ken alle vogels in de lucht
en de schoonheid van de velden behoort aan Mij.
Zou die God die alles tot stand bracht, uit zijn op offers van dieren? Daarbij komt:
Als Ik hongerig was, zou Ik het u niet vertellen,
want de wereld en de volheid ervan zijn van Mij.
Als God hongerig zou zijn (wat op zich uitgesloten is), zou Hij niet hoeven te gaan bedelen bij het volk. Alles is immers van Hem! God, die de Schepper is en die majesteitelijk is, is niet uit op de offers van dieren. Zulke offers kan het volk zich besparen, zolang het niet voldoet aan het éne wat God wèl vraagt: de offers van lof. Pas als het volk doet wat het belooft en in het gebed naar voren brengt, zal God zich laten kennen als de God van het verbond. In dagen van moeite zal het Hem aanroepen en Hij zal het verlossen, zodat men reden zal hebben om Hem te loven.
God stelt dus Israëls offerdienst onder zware kritiek. Degenen die offeren, zien twee dingen over het hoofd. Ze beseffen niet hoe majesteitelijk Hij is en realiseren zich niet dat het Hem te doen is om oprechtheid, om het hárt van het volk. Dit wordt des te meer duidelijk in wat volgt:
Maar tot de zondaar zegt God:
Waarom vertelt u over mijn gerechtigheden
en neemt u mijn verbond in de mond?
Nee, u haat mijn opvoeding (paideia)
en werpt mijn woorden achter uw rug.
Als u een dief zou zien, zou u zich bij hem voegen
en bij hen die overspelig zijn, zou u zich ophouden.
De priesters en het volk houden er een levenspraktijk op na die niet in overeenstemming is met de offers die ze brengen. Ze zijn boosaardig en bedrieglijk en zelfs hun eigen broers zijn, als het om hun voordeel gaat, niet veilig. Daarom zegt de heilige God: ‘Die dingen doet u en Ik zwijg. U neemt ongerechtigheid op u en u denkt daarbij dat Ik gelijk zou zijn aan u.’
De Psalm verwijt de priesters en het volk dus de discrepantie tussen de eredienst en hun gedrag. Vanwege die discrepantie neemt God hun offers niet aan.
De vraag rijst wie de psalmist voor ogen heeft. Onwillekeurig denkt men aan de manier van doen van de farizeeën in later tijden. Hun godsdienst was doortrokken van formalisme. De Here Christus hield hen voor: ‘Als u vast of bidt, doet u dat om door de mensen gezien te worden.’ ‘Wee u, farizeeërs, van buiten bent u als de wit gepleisterde graven, maar van binnen bent u als die graven zelf.’ Toch lijkt het niet waarschijnlijk dat de psalmist een soortgelijk gedrag aan de kaak wil stellen.
Als we de Psalm dateren in de tijd van de profeten wordt veel duidelijk. Het verwijt dat in de Psalm doorklinkt, komt overeen met waar de grote profeten, zoals Jesaja , het volk van betichten: ‘Dit volk eert Mij met de lippen, maar houdt het hart ver van Mij.’ Hij houdt het volk voor dat God genoeg heeft van hun offers en hen oproept om naar zijn geboden te leven. In zijn tijd (hetzelfde geldt voor Jeremia) kon Israël zich eenvoudigweg niet voorstellen dat God een geding met hen had en dat Jeruzalem ooit ten prooi zou vallen aan vijandige legers. Zij waren door God bevoorrecht! Zij waren het volk van het verbond! Juist met het oog daarop houdt Jesaja hen voor: ‘Wee de gerusten in Sion’. Een eeuw later brengt Jeremia het volk dat roept ‘des Heren tempel, des Heren tempel zijn wij’, onder ogen dat de verwoesting van Jeruzalem niet lang meer op zich zou laten wachten.
Er is veel voor te zeggen dat Psalm 49 begrepen moet worden tegen de achtergrond van een dergelijke mentaliteit.
Een uitweg
De vraag is of de Psalm een uitweg wijst. De slotregels van de Psalm luiden:
Let hier dan op, u die God vergeet,
of Hij zal u grijpen en er niemand zal zijn om te verlossen.
Offer offeranden van lof, want dáár ligt de weg
waarlangs ik u de redding van God laat zien
Israël wordt behouden wanneer het weer leert om God een offerande van lof te brengen. Wanneer het dat doet, zal het zien langs welke weg God redding geeft.
Wil het zover komen dan zal het eerst weer onder de indruk moeten komen van Gods majesteit. Daar wil de Psalm bij helpen. Daarom wijst de psalmist op Gods soevereiniteit en op zijn rechtsorde, die oplicht in de schepping. Wie daar oog voor krijgt, leert het af om gemakzuchtig om te gaan met het verbond en om misplaatst te vertrouwen op Gods hulp terwijl men zich aan zijn geboden weinig gelegen laat liggen.
Actuele spits
Het lijkt me toe dat de Psalm een heel actuele spits heeft. Graag wil ik dat illustreren aan de hand van twee boeken die ik onlangs aanschafte. In het ene trof ik een hoofdstuk aan over de filosoof Martin Heidegger. Men zou hem de vader kunnen noemen van het postmodernisme. Heidegger heeft zich zijn leven lang bezig gehouden met de vraag van de verhouding van het ‘zijn’ tot het ‘worden’, waarbij hij zich oriënteerde op ondermeer de Griekse filosofie. Men zou samenvattend kunnen zeggen dat Heidegger daarbij een pleidooi voerde voor onbetrokkenheid. Het ‘zijn’ licht soms voor ons op, maar laat niemand zeggen dat hij de waarheid ervan kan grijpen of dat het zó oplicht dat er een ethische implicatie aan verbonden is. Heidegger wil er niet van horen, terwijl hij weet dat in de denkwereld van de grootste Grieken het ‘zijn’ wel samenhing met waarheid en ethiek. Heidegger lijkt daarbij eerbiedig, maar in werkelijkheid schermt hij zich af: ‘Laat niemand beweren dat je grote dingen echt kunt kennen!’ Het gevolg is dat er voor Heidegger niets echt vast staat, iedereen staat het vrij bij ‘grote dingen’ zijn eigen verhaal te hebben. Eerbied en ontzag zijn een momentaan gevoelen, meer niet! Te beweren dat er sprake zou zijn van een orde die zich weerspiegelt in de schepping, is uit den boze. Zo is de moderne mens in het moeras gekomen van het individualisme.
Deze geest heeft postgevat in de moderne wereld. Hij grijpt meer en meer om zich heen, ook in het kerkelijke leven: ‘Laat niemand beweren dat hij de waarheid in pacht heeft, we zien er allemaal een stukje van. Iedereen is het geoorloofd om zijn eigen verhaal bij het grote verhaal te hebben.’
Dit denken lijkt eerbiedig, maar in werkelijkheid is het hoogmoedig. Men weigert te aanvaarden dat God zich zowel in de schepping als in de tempel heeft geopenbaard. Het heiligdom, waarin men Gods stem kan verstáán en waarin de weg gewezen wordt (zie het slot van de Psalm) is uit beeld geraakt. Men luistert naar zichzelf in plaats van naar God.
De gevolgen van deze houding zijn enorm. Dat bleek me eens te meer bij het lezen van een boek dat onlangs is verschenen van Abigail Favale, The genesis of gender, waarin de schrijfster vertelt over haar vervreemding van het christelijke geloof, nadat zij via het feminisme onder de invloed kwam van het postmodernisme en een voorvechtster werd van de genderbeweging. Ze vertelt hoe ze langzamerhand haar geloof terugwon, met als gevolg dat haar ogen opengingen voor de dwaalweg waarop ze terecht was gekomen en voor de orde die ligt in de schepping. Ik ken weinig boeken die zozeer van actuele waarde zijn en de geest van deze tijd onder kritiek stellen, alsook de wijsheid die in schepping ligt naar voren brengen. Het is bemoedigend te zien dat in haar leven door eerbiedig te worden voor God de mist optrok. Juist zó kreeg zij zicht op wat waarheid is en op wat God van haar vroeg.
Haar boek onderstreept wat het postmodernisme ontkent en wat de slotregel van Psalm 49 (LXX) juist onderstreept: ‘Offer offeranden van lof (erken mijn majesteit) want dáár ligt de weg waarlangs ik u de redding van God laat zien.’ 1
Noot
1 Graag ga ik in een volgend artikel verder in op het boek van Abigail Favale.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 3 november 2022
Ecclesia | 8 Pagina's
