Dr. John Macdonald (1779-1849), de apostel van het Noorden (I)
Dit artikel vraagt aandacht voor een predikant die in de eerste helft van de negentiende eeuw in Schotland actief was. Daar is een goede reden voor. In de Schotse plaats Stornoway, gelegen op het eiland Lewis, woont een gepensioneerde arts, Robert Dickie, die een zeer verdienstelijk kerkhistoricus is en een eigen uitgeverij heeft gesticht (Reformation Press). Met grote zorgvuldigheid heeft hij recent het eerste deel van de verzamelde werken van John Macdonald gepubliceerd, de predikant over wie het hier verder zal gaan. Een van de teksten die in dit boek de aandacht trekt, is een preek die Macdonald in 1832 tijdens een cholera-epidemie heeft gehouden. Over die nog altijd actuele preek meer in een volgend artikel.
In de geschiedenis van de Schotse kerk heeft waarschijnlijk niemand zoveel gepreekt, en ook niet met zoveel zegen gepreekt, als dr. John Macdonald. Hij was in de eerste helft van de negentiende eeuw een van de belangrijkste evangelisten van de Schotse Hooglanden, en kreeg daarom de bijnaam ‘de apostel van het Noorden’. Hij was een vooraanstaand vertegenwoordiger van de oude school van bevindelijk calvinisme in Schotland.
John Macdonald was afkomstig uit Reay, een dorp in het graafschap Caithness, in het uiterste noorden van Schotland, waar hij op 12 november 1779 werd geboren. Zijn vader James Macdonald (1735-1830), bijgenaamd McAdie, was een ‘catechist’ in deze plaats. Een ‘catechist’ (catechiseermeester) was een soort oefenaar, in betaalde dienst van een gemeente om de Korte Catechismus van Westminster te onderwijzen en te examineren. Hij stond bekend om zijn gaven en genade die door ‘de dauw van de hemel’ tot in zijn hoge ouderdom fris bleven, om zijn opgewekte karakter, zijn diepe, persoonlijke kennis van de Bijbel en zijn heldere onderscheidingsvermogen. Hij overleed in 1830 op 95-jarige leeftijd. Hij was een gevat man. Toen een bevriende, afgescheiden predikant hem erop aansprak dat hij lid was en bleef van de staatskerk, de Church of Scotland, antwoordde hij dat hij nog te zeer aan een met modder bevlekte jas gehecht was om die weg te willen gooien. ‘Ik probeer hem dan te reinigen. En u moet mij toestaan dat ik mijn kerk van grotere waarde acht dan mijn jas, en dat ik die niet weggooi, al zie ik veel vlekken op haar’. Bij een andere gelegenheid werd hij erop aangesproken dat hij niet streng genoeg tegen zondaren optrad. Nu was het in die tijd de gewoonte dat paarden ’s zomers vrij rond liepen in de heuvels, en het kostte nogal eens moeite om ze aan het einde van de zomer weer in de stallen te krijgen. Tegen degene die hem het verwijt van laksheid had gemaakt, zei James Macdonald: ‘Nou John, laten wij samen de heuvels ingaan om de paarden te vangen. Jij neemt een zweep mee en ik een korenschoof, en laten we dan eens zien wie van ons het meest succesvol is.’
Omdat Reay in die tijd vacant was, moesten zijn ouders hun zoon John in de naburige gemeente van Halkirk laten dopen. Toen zij naar de predikant van die gemeente gingen, ds. John Cameron, bleek deze die dag aan het jagen te zijn. Ze kwamen hem tegen in het open veld, en hij besloot het kind ter plaatse te dopen. Na een kort gebed brak de predikant met de kolf van zijn geweer het ijs van een bevroren plas en doopte hij John met het koude water, onder het uitspreken van de doopformule.
Gedurende de eerste vijf jaar van zijn leven werd hij verzorgd door een vrome weduwe, de buurvrouw van zijn ouders. Iedere avond knielde zij naast zijn bed neer om hardop te bidden. Toen Macdonald al een oude man geworden was, kon hij zich delen van haar gebeden nog altijd woordelijk herinneren.
Daarna weidde hij drie jaar lang de koeien van zijn vader, blootsvoets en blootshoofds, in een Schotse kilt. Zijn vader stuurde zijn achtjarige zoon naar de door William Munro geleide parochieschool van Reay, waar John een begaafde leerling bleek. Hij ging daarna, achttien jaar oud, in Aberdeen studeren, blonk uit in wiskunde en klassieke talen, studeerde theologie aan King’s College, en kreeg in 1805 preekbevoegdheid. Als student onderscheidde hij zich vooral door zijn grote liefde voor muziek; hij speelde op de viool en de doedelzak.
Geen enkele Schotse universiteit heeft toen of later zijn grote talent en verdiensten erkend. Het was de Universiteit van New York die hem in 1842 een doctoraat toekende.
Tijdens zijn studietijd is Macdonald tot bekering gekomen. De Heilige Geest gebruikte daarvoor het voorbeeld van zijn vader, de geschriften van Jonathan Edwards en de warme en krachtige prediking van ds. J. Robertson, die aan de missie in Achreny (in Caithness) verbonden was. ‘Ordelijk, helder, zalvend en vloeiend preekte hij Wet en Evangelie, en hij kende aan beide de eigen, onderscheiden plaats toe’, schreef Macdonald later over hem.
Macdonald heeft nooit over zijn bekeringservaringen gesproken. Hij vond dat indiscreet en te zelfgericht. Toen hij in 1816 een dagboek begon bij te houden, bekende hij wel dat hij tot dan toe te zeer had nagelaten om ‘Gods handelingen met mijn ziel en het werk van mijn bediening’ vast te leggen. In wat er van zijn dagboeken bewaard is gebleven, staan vooral beschrijvingen van zijn werkzaamheden. Zijn preken waren zeker ontdekkend en bevindelijk, maar waren vooral gericht op het grote voorwerp van het geloof, de heerlijkheid, liefde en dood van Christus. ‘Tegenover iedere blik op zichzelf en zijn geestelijke staat, richtte hij er tien op Christus’, is van zijn prediking gezegd.
Van 1805 tot 1807 was hij evangelist in de Schotse Hooglanden, in Caithness, waarna hij ds. MacLauchlan opvolgde in de Gaelic Chapel in Edinburgh (een gemeente dus waarin hij tot Schotse migranten in hun eigen taal, het Gaelic, preekte). Na verloop van tijd preekte hij iedere zondag drie keer, ’s morgens en ’s middags in het Gaelic, ’s avonds in het Engels. Na een ‘verse doop door de Geest’ kreeg zijn prediking in Edinburgh de kracht, zalving en eloquentie die haar altijd zou blijven kenmerken. Een anekdote illustreert de ernst en het gezag die vanaf toen van hem uitgingen. Macdonald was in deze tijd in Tain, waar hij een dienst waarnam voor dr. Angus Mackintosh. Iemand die speciaal voor Mackintosh was gekomen, en daarvoor een wandeling van 26 kilometer over had gehad, was aanvankelijk diep teleurgesteld dat hij niet zijn geliefde predikant maar een jongeman al te snel en te lichtvoetig naar de preekstoel zag lopen. Hij verwachtte er niets van en sloot zijn hart af voor wat er verder gebeurde. Maar toen Macdonald eenmaal aan zijn preek was begonnen, moest hij toch luisteren. De ernst waarmee Macdonald sprak, leek het hart van iedere hoorder te moeten treffen. Na de dienst vroeg iedereen zich af wie de predikant was geweest. ‘Een jongeman uit Edinburgh, hij heet Macdonald’, was het enige antwoord dat kon worden gegeven.
Zes jaar later, in 1813, werd hij bevestigd als predikant in Urquhart, in de baronie van Ferintosh, in Rossshire. Zijn voorganger daar, Charles Calder (1748-1812), was in 1812 overleden en had de bloeiende gemeente van Ferintosh sinds 1774 gediend. In zijn laatste preek tot zijn gemeente had Calder onder andere het volgende gezegd: ‘Ik heb het idee dat of ik vandaag voor het laatst spreek, of dat sommigen van u mij voor het laatst horen. Voordat wij voor eeuwig scheiden, roep ik vijf getuigen aan om te verklaren dat ik u de gehele raad van God heb verkondigd. De eerste is God de Vader, de alwetende en hartdoorzoekende God. Ik roep Hem aan als getuige dat ik u het leven en de dood heb voorgesteld. De tweede is God de Zoon. Ik roep Hem aan om te getuigen dat Hij in de afgelopen achtendertig jaar de last van mijn prediking is geweest. De derde is God de Heilige Geest. Ik roep Hem aan tot getuige dat ik u de aard, de kentekenen en de vruchten van zijn werk voor ogen heb gesteld, en de noodzaak van de nieuwe geboorte. De vierde grote getuige is de Bijbel. En de vijfde is het gezelschap van de uitverkoren engelen die nu wachten om zich over uw bekering te verheugen. Met deze roep ik uw eigen gewetens aan. Ik roep ook de stenen en het hout van dit huis aan om te getuigen dat ik niet geschuwd heb u de volle raad van God te verkondigen.’ Na deze woorden sloot hij de Bijbel en daalde hij voor het laatst van de kansel af.
Macdonald sloeg die Bijbel in september 1813 weer open en zou 36 jaar lang de predikant van Ferintosh blijven, maar deze gemeente vormde in feite het centrum van de grote cirkel van zijn werkzaamheden. Het Noorden had een evangelist nodig. ‘De heerlijke genade van het eerdere werk van de Geest was minder aan het worden. Oude christenen hadden het gevoel dat zij overlevenden van betere tijden waren.’ Macdonald legde door het onherbergzame en nog slecht ontsloten Noorden, lopend of te paard, lange reizen af om het Evangelie te prediken. Als ‘zwervend predikant’ kwam hij zelfs tot op het ver afgelegen eiland St. Kilda (65 kilometer verwijderd van de Hebriden, in de Atlantische Oceaan) en tot in Ierland aan toe. In deze periode moet hij volgens zijn biograaf wel 10.000 keer hebben gepreekt, en iedere preek was goed voorbereid. Hij had een bijzonder krachtige stem, en muzikaal als hij was wist hij die stem zo te gebruiken alsof hij zijn preken zong. Zo’n bijna gezongen preek heet sèis in het Gaelic. Gezegend met een gezond lichaam en een sterke, opgewekte geest, gekleed in een cassock (lange toga) en trews (Schotse geruite broek), reisde hij van plaats naar plaats, preekte in de open lucht, ook in parochies waar hij niet was benoemd, met of zonder uitnodiging. Bij de kerkelijke autoriteiten kwam hij bekend te staan als ‘de wilde man uit Ferintosh’. De verkondiging van de Naam was ‘in zijn hart als een brandend vuur, in zijn beenderen besloten’, zoals eens bij Jeremia (20:9). Zijn werk werd gedragen door een ijzeren discipline. Acht uur per dag besteedde hij aan meditatie en studie, acht uur aan maaltijden, zijn gezin en pastorale taken, en acht uur aan slaap en persoonlijke verzorging.
Macdonald heeft ‘revivals’ gezien en meegemaakt. Bijzonder gezegend waren vooral de Avondmaalstijden in Ferintosh, gehouden in de zogeheten ‘Sacramental Burn’, een soort amfitheater, een open plaats buiten het dorp bij een beekje, waar duizenden mensen bij deze gelegenheid in de zomer bij elkaar kwamen, en waar Macdonald vanuit een tent op een verhoging Woord en sacrament bediende. Hij maakte deze bijeenkomst voor het eerst mee in 1814, een week na het overlijden van zijn eerste vrouw. Toen men hem vroeg of hij wel in staat was om voor te gaan, zei hij dat de dood van zijn vrouw de verkondiging van de dood van zijn Heiland niet mocht verhinderen. Voor een samenkomst van wel 10.000 mensen preekte hij met veel zegen toen over Hosea 2:19 (‘Ik zal u mij ondertrouwen in eeuwigheid’), Psalm 45:11 (‘Hoor, o dochter, en zie, en neig uw oor’) en over de vraag aan Rebekka: ‘Zult u met deze man [Man] trekken?’ (Genesis 24:58). ‘De weduwnaar verloor zichzelf in de Bruidegom’, werd toen gezegd.
Bij een andere gelegenheid preekte hij bij een Avondmaalstijd in de kerk van John Duncan, Milton Church in Glasgow, over de woorden van Paulus tot de gevangenbewaarder: ‘Doe uzelf geen kwaad’. Die zaterdagavond was een arme, afgedwaalde vrouw op weg om zichzelf in de rivier de Clyde te verdrinken. Ze passeerde de kerk, hoorde het zingen, en stopte om te luisteren. Ze liep het voorportaal van de kerk binnen en hoorde Macdonald de tekst voor de preek aankondigen: ‘Doe uzelf geen kwaad’. Die woorden klonken in haar oren als een stem uit de hemel die tot haar sprak. Haar ziel werd verlicht, zocht de Heere en vond Hem nog diezelfde avond. ‘Is dit niet een vuurbrand uit het vuur gerukt?’
Macdonald is twee keer getrouwd geweest. In januari 1806 huwde hij Georgina Ross, die echter al in augustus 1814 overleed. Hij hertrouwde in 1818 met Janet Mackenzie, die in 1868 overleed en hem dus overleefde. Het eerste huwelijk werd met drie, het tweede met zeven kinderen gezegend. De oudste zoon uit zijn eerste huwelijk, ook John geheten, werd zendeling in Calcutta (India), waar hij in 1847 op 40-jarige leeftijd overleed en werd begraven.
Toen de Disruption (Afscheiding) van de Church of Scotland zich in 1843 voltrok, ging Macdonald daarin mee. De Disruption was het gevolg van het verzet tegen de inmenging van de staat bij de benoeming van predikanten: het conflict tussen het patronaatsrecht en de kroonrechten van Christus. Uit deze afscheiding is de Free Church ontstaan. Toen de predikanten die de Disruption voltrokken, de generale synode van de Church of Scotland verlieten, liepen zij in een processie naar Tanfield Hall. Macdonald hield daar de eerste preek, over Johannes 15:16. Bekende theologen als Thomas Chalmers, John Duncan, de gebroeders Bonar, John Kennedy en Hugh Martin waren predikant in de Free Church. ‘Nooit in de geschiedenis van Schotland was de kerk van Christus versierd met een helderder sterrenhemel van begaafde en toegewijde dienaren van het Evangelie als in het midden van de negentiende eeuw. De opwekking in het eerdere gedeelte van die eeuw zou wel een derde Reformatie mogen worden genoemd’ (John Murray, in zijn voorwoord op de heruitgave van Hugh Martins commentaar op Jona).
Twee maanden voor zijn overlijden op 16 april 1849 raakte Macdonald gewond aan een van zijn voeten, waarschijnlijk omdat zijn laars te strak had gezeten. Hij negeerde deze wond, waarna gangreen optrad, zich verspreidde en hem fataal werd. Hij werd onder grote belangstelling in Ferintosh begraven, naast zijn voorganger Charles Calder.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 3 november 2022
Ecclesia | 8 Pagina's
