Kerkvaders over God
Wanneer we in de Nederlandse Geloofsbelijdenis het eerste artikel lezen, vinden we daar een lange lijst van eigenschappen van God: enig, eenvoudig, geestelijk, eeuwig, onbegrijpelijk, onzienlijk, onveranderlijk, oneindig, almachtig, volkomen wijs, rechtvaardig en goed. Dit eerste artikel kan beschouwd worden als een puntige samenvatting van wat de kerkvaders over God gezegd hebben.
Guido de Brès spreekt over ‘een enig en éénvoudig geestelijk wezen’. Voor de kerkvaders zijn dit belangrijke begrippen. Tegenover het veelgodendom van de Griekse cultuur stelt men resoluut de eenheid van God. Ook in het spreken over de drie personen neemt men de eenheid van God als uitgangspunt. De geloofsbelijdenis van Nicéa spreekt over: ‘Wij geloven in één God’. In zijn uitleg over deze woorden schrijft Cyrillus van Alexandrië (ca. 376-444): ‘Om deze polytheïstische dwaasheid te vernietigen, spreken de vaders, geheel in navolging van de Heilige Schriften en de mensen op de hele aardbodem de glans der waarheid voorhoudend, van één God’ (”Brieven”, LV). De kerkvaders belijden ook de leer van de eenvoudigheid van God. Dat wil zeggen dat er in God geen samenstelling van verschillende delen is. Ook de drie onderscheiden personen worden niet opgevat als delen in God. Eusebius van Caesarea (ca. 260/4-339/40) vertelt dat op het Concilie van Nicéa zorgvuldig de gedachte vermeden is dat de Zoon een deel van God zou zijn en de Vader een ander deel.
Sociale triniteitsleer
Het is belangrijk dat wij deze nadruk op de eenheid en eenvoudigheid van God vasthouden. In het modern-theologische denken is gelukkig weer meer belangstelling voor de leer van de Drie-eenheid. Helaas kiest men daarbij vaak andere wegen dan de kerkvaders. Binnen de visie van de ‘sociale triniteitsleer’ wordt de relatie tussen de drie personen vaak voorgesteld als een ‘goddelijke dans’ van liefde waarin wij mensen dan mogen delen. Aan deze visie kleven veel bezwaren en het is ook niet ‘katholiek’ om zo te denken. De eenheid van God wordt hierin tekortgedaan en het onderscheid tussen God en mens komt te weinig tot zijn recht.
De geestelijkheid van God is een eigenschap die gemakkelijk misverstanden oproept in onze tijd, waarin geesten allerlei duistere rollen spelen in films en literatuur. Deze moeilijkheid was er echter ook al in de Vroege Kerk. Als de vroegchristelijke apologeet Tatianus (ca. 120-180) voor zijn Griekse lezers duidelijk wil maken in welke God de christenen geloven, schrijft hij het volgende: ‘God is geest, niet dat Hij door het stoffelijke heen verspreid is, maar Hij is de Maker van de stoffelijke geesten en van de verschijningsvormen in het stoffelijke. Hij is onzichtbaar en ontastbaar, terwijl Hij Zelf de Vader is geworden van de zichtbare en onzichtbare dingen’ (”Rede tot de Grieken”, IV). De geestelijkheid van God is dus niet zozeer dat Hij overal in is, maar dat Hij de Maker is van al het stoffelijke en lichamelijke en Zelf geheel onlichamelijk is.
Weten en belijden
De kerkvaders leggen grote nadruk op de verschillende eigenschappen van God. Johannes Damascenus (676-749) vat het Godsbeeld van de kerkvaders samen met de woorden: ‘Welnu, wij beide weten en belijden dat God zonder begin is, zonder einde, eeuwig en altoos, ongeschapen, onbeweeglijk, onveranderlijk, eenvoudig, niet samengesteld, niet lichamelijk, onzichtbaar, ontastbaar, onbegrensd, oneindig, onbegrijpelijk, onbevattelijk, ondoorgrondelijk, goed, rechtvaardig, alvermogend, Maker van alle geschapen dingen, de Voorzienige over alles, de Soevereine over allen, de Rechter van allen’ (”Over het orthodoxe geloof” I.2). Wie dit citaat vergelijkt met artikel 1 ziet dat dit artikel inderdaad als een samenvatting van de kerkvaders gezien kan worden.
Is dit spreken over God niet heel afstandelijk? Volgens de kerkvaders niet. Augustinus (354-430) zegt heel mooi: ‘Van God het allerbeste te denken, is zonder twijfel het begin van de godsvrucht’ (”Over de vrije wil”, I.2.5). Goed en groot van God spreken, is een zaak van Godsvreze. Dit heeft ook gevolgen voor het gebed. Daarover is ook een mooie uitspraak van Augustinus, die we hier weergeven in de pakkende samenvatting van zijn leerling Prosper van Aquitanië (ca. 390-ca. 455): ‘Diegene is oprecht en roept God op de juiste wijze aan, die in al het kwade dat hij lijdt, zichzelf beschuldigt, niet God; en die in de goede dingen welke hij doet, niet zichzelf prijst, maar God.’ (Prosper, ”Boek der uitspraken uit de werken van Augustinus afgeleid”, LXXII). Hiermee zijn al die verheven eigenschappen van God waar we mee begonnen, toegepast op de praktijk. Bij zo’n grote en verheven God past alleen maar een nederig en schuldbewust mens.
(wordt vervolgd)
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 3 september 2020
De Saambinder | 20 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van donderdag 3 september 2020
De Saambinder | 20 Pagina's