Daarna verscheen Hij aan de elven...
Marcus 16:14
DDaarna verscheen Jezus aan de elven, terwijl zij aanlagen aan de maaltijd. (…) Ook hun openbaarde Jezus zich als de Opgestane. Die verschijning gaf hun de zekerheid, dat Hij maar al te zeer wist van de armzalige gesteldheid van hun geest; van hun verwarring, twijfel en zwakheid. De gemeenschap met Hem zette zich nu echter voort. Sterker, rijker nog dan voorheen was Hij hen nabij door de kracht van de Heilige Geest.
Nog vele verschijningen zijn er geweest. Aan Thomas, die Hij de littekens van zijn wonden liet zien. Aan de Emmaüsgangers, die Hij de Schriften uitlegde, en duidelijk maakte dat Hij had moeten lijden en sterven. Aan Petrus, die Hij in zijn ambt herstelde. Wanneer wij nu al die epifanieën aan onze geest voorbij laten gaan, wat is dan het nieuwe en bijzondere geweest van de bestaanswijze van Jezus in het opstandingslichaam? Het antwoord moet zijn, dat het Rijk Gods en de scheppende kracht van de Heilige Geest tot een overvloediger werkelijkheid zijn geworden. Wel te verstaan: tot een overvloediger menselijke werkelijkheid!
Het is immers niet zo, dat de openbaring van de eeuwige, heilige God zich na Jezus’ dood losgemaakt heeft van de menselijke bestaanswijze en zich nu verplaatst heeft naar de ongrijpbare en ijle sfeer van een puur geestelijk leven; dat Hij de incarnatie, de vleeswording te niet heeft gedaan, en zich nu bedient van de schimmige gestalte van een onsterfelijke ziel. Neen, de opstandingsgeschiedenissen laten er niet de minste twijfel over bestaan, dat Jezus in de verrijzenis heel het aardse bestel en al wat geschiedenis, beslissing, wil en daad heet, met zich meedraagt en het tot een nieuw bestaan leidt. De volle werkelijkheid van het mens-zijn, dat wil zeggen, de persoonlijke geest, het lichamelijke leven, de aardse werkelijkheid met zijn bijzondere relaties, de individuele verantwoordelijkheid en de eigen historiciteit, - dat alles krijgt door de opstanding zijn uiterste vrijheid en heerlijkheid. Het wordt tot het geheel doorgeestelijkte en tot in zijn diepste nerven dienstbare instrument van de Heilige Geest.
(Uit: De hemel is rood, Den Haag z.j. [1961])
Het Paasgedicht op de voorpagina is van Georg Friedrich Philipp baron von Hardenberg, die als dichter, schrijver en filosoof doorgaans het pseudoniem ‘Novalis’ gebruikte, afgeleid van de naam van het landgoed van de familie dat ‘Neurode’ heette, wat ‘nieuw ontgonnen land’ betekent.
Von Hardenberg wordt beschouwd als de belangrijkste geestelijk dichter van de vroege romantiek.
Na zijn studie in de rechten in Jena en Leipzig was hij werkzaam in het bestuur van de mijnbouw. Hij overleed in 1801 op 28-jarige leeftijd aan tuberculose. Enkele van zijn gedichten hebben hun weg gevonden naar meerdere Duitse gezangenbundels.
In een vertaling van Ad den Besten is dit Paasgedicht als Gezang 218 opgenomen in het Liedboek voor de kerken.
De vertaling die nu in “Ecclesia” is opgenomen is van de hand van dr. H. van ’t Veld en overgenomen uit de bundel Uit aller mond, waarin het lied 91 is.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 23 april 2011
Ecclesia | 8 Pagina's
