Nadere Reformatie nam geen genoegen met cultuurchristendom
De Nadere Reformatie over de taak van de overheid met betrekking tot religie
Het was een opvallend moment: de niet-gelovige Thierry Baudet die SGP-Kamerlid Bisschop openlijk opriep eens wat trotser te zijn op het christelijk geloof. Hij noemde het christendom een ‘fantastische religie’ en de ‘beste religie die er ooit geweest is’. 1
Het pleidooi van Baudet past in zijn agenda om Nederland terug te brengen naar de periode in de Nederlandse geschiedenis waar hij het meest trots op is: de Gouden Eeuw. De vraag is wel of de christenen van toen zich zouden herkennen in het programma van Baudet en de zijnen nu. We zoomen in op de visie van de Nadere Reformatie op de plaats van het christelijke geloof in het publieke leven. Hiervan kunnen we veel leren; ook voor onze eigen politieke inbreng.
Overheidstaak gericht op het uiter- lijk van de samenleving
Mijn stelling is dat de nadere reformatoren de oproep van Baudet in hoofdlijn gesteund zouden hebben. Inderdaad behoeven christenen zich niet te schamen voor hun religie en inderdaad is de christelijke religie de beste die er ooit geweest is. Sterker nog, de God Die het christelijk geloof heeft ingesteld, heeft er recht op dat iedereen op deze aarde zich aan Hem onder- werpt en Hem dient. Om te laten zien hoe een leven van onderwerping aan Hem er uit moet zien, heeft Hij door de hand van Mozes de Decaloog gegeven. De principes die in deze Decaloog zijn gegeven, zijn volgens de nadere reformatoren blijvend geldig. 2 En dus heeft niemand het recht zich aan deze principes te onttrekken. Het is aan de burgerlijke overheid om de uitwendige gehoorzaamheid aan deze geboden van haar onderdanen af te dwingen en, als onderdeel daarvan, alles te doen wat nodig is tot de bevordering van de christelijke religie. 3 Hiervoor hebben de theologen van de Nadere Reformatie op verschillende plaatsen een breed programma achtergelaten. Samengevat komt dit programma erop neer dat de overheid de gereformeerde religie moet bevorderen en andere religieuze uitingen moet weren. De gereformeerde religie moest volgens de nadere reformatoren worden bevorderd door de Gereformeerde Kerk materieel te ondersteunen en haar de vrijheid te geven om haar eigen leer naar Bijbelse maatstaven vast te stellen en om de kerkelijke tucht te handhaven. De overheid had daarnaast dus ook de taak publieke uitingen van religieuze opvattingen die afwijken van de gereformeerde leer te weren. Vervolgens moest de overheid zich er hard voor maken om de ontheiliging van Gods Naam tegen te gaan, door het vloeken streng te bestraffen en door de eed hoog te achten en die van onderdanen niet te vaak te vragen. Ten slotte moest de overheid zorg dragen voor de heiliging van de eerste dag van de week. 4
Verschillende contexten
Een stevig pleidooi voor het tegengaan van gebedsoproepen vanaf een moskee en het blijvend beschermen van klokgelui vanuit de kerktorens zou dus inderdaad naadloos in het programma van de Nadere Reformatie passen. Daarbij moet wel bedacht worden dat de context van de zeventiende eeuw nogal een andere was dan die van de eenentwintigste eeuw. Zeker aan het begin van de zeventiende eeuw was er nog brede maatschappelijke steun voor de gedachte dat het christelijk geloof het primaat moest hebben en dat een samenleving gebaat was bij de keuze voor één godsdienst. De gedachte van een corpus Christianum, een samenleving die geheel christelijk was en gevormd werd door één christelijke Kerk en een christelijke overheid, leefde vanuit de late Middeleeuwen nog altijd sterk. 5 Deze gedachte vond in de gereformeerde theologie aansluiting bij het uitgangspunt dat de overheid door God was aangesteld om beide tafels van de Decaloog te bewaken. Daaruit leidde men af dat de overheid in het publieke domein geen ruimte kon bieden aan van de gereformeerde leer afwijkende opvattingen, maar alles in het werk moest stellen om de Gereformeerde Kerk in stand te houden. 6 Alleen aan de randen van de Gereformeerde Kerk gingen er stemmen op om meer open te staan voor afwijkende op vattingen. Stemmen die in de loop van de zeventiende eeuw steeds meer steun vonden bij wat meer liberale overheidspersonen, die omwille van de politieke rust afwijkende opvattingen een plaats wilden geven in de samenleving. 7 Onderliggend was er echter bij vrijwel iedereen een absoluut waarheidsbegrip. Precies dat is in de eenentwintigste eeuw geheel verdwenen. Er is maar één absolute waarheid en dat is het relatieve waarheidsbegrip. De gedachte dat één godsdienst de culturele of zelfs religieuze drager onder onze samenleving zou moeten zijn, is voor de heersende postmoderne levensvisie ronduit onverdraaglijk. Het is daarom voor christenpolitici moeilijk om de overheidsvisie van de nadere reformatoren actief uit te dragen in de politiek. Toch zou ik willen betogen dat deze overheidsvisie bruikbaar is voor christenpolitici in de eenentwintigste eeuw. Daarvoor moeten eerst nog twee punten nader worden uitgewerkt.
Nadere reformatie: niet wereldvreemd, wel wereld-kritisch
Allereerst is het een misvatting te denken dat de nadere reformatoren wereldvreemd waren en niet nadachten over de praktische implicaties van hun visie in een samenleving waarin de gereformeerden een kleine minderheid vormen. Er is in de traditie van de Nadere Reformatie namelijk sprake van een tamelijk uitgekristalliseerde visie op tolerantie. Principieel is er natuurlijk de beperking van het overheidsgezag tot het publieke domein. Het is zeker niet gereformeerd, laat staan nader-reformatorisch om te pleiten voor overheidsdwang in het geweten. Het zwaard van de overheid kan geen bekering afdwingen. 8 Vooral Gisbertus Voetius heeft naast de honorering van de basale gewetensvrijheid ook een heel pragmatische behandeling van het tolerantievraagstuk geschreven. Hierin geeft hij ruimte voor een gedoogbeleid van niet-gereformeerde religies in het publieke domein om grote politieke en maatschappelijke onrust te voorkomen. 9 Deze pragmatische benadering en dit getoonde begrip voor de schurende politieke realiteit beletten diezelfde Voetius echter niet om zich toch op verschillende momenten aan te sluiten bij kerkelijke oproepen, waarin de overheid op tamelijk felle toon wordt gevraagd de gereformeerde religie te bevorderen en alle andere religies te weren uit het publieke domein. 10
In de tweede plaats viel de Nadere Reformatie niet samen met haar tijd. De nadere reformatoren onderscheidden zich van hun collega-predikanten door een sterke focus op het innerlijk. Dit gold ook voor haar oproepen aan het adres van de overheid. De Nadere Reformatie nam geen genoegen met een uiterlijke reformatie van de samenleving. De nadere reformatoren konden overheidspersonen die het christendom aanhingen als ‘cultuurchristen’ (het lidmaatschap van de Gereformeerde Kerk gold destijds nog als ‘pré’) genadeloos kapittelen. 11 Er was meer nodig dan een uiterlijke gehoorzaamheid aan de geboden van God. Het ging om de levenskeuze van het hart. Bij de selectie van nieuwe overheidspersonen was het volgens de nadere reformatoren dan ook zaak om alleen ware, levend gemaakte christenen in aanmerking te laten komen. 12 Cultuurchristendom was voor de Nadere Reformatie dus bepaald niet genoeg.
Conclusie
De bestudering van de opvattingen van de Nadere Reformatie in hun context kan de staatkundig gereformeerde politiek, wat mij betreft, vier belangrijke lessen leren in de positiebepaling ten opzichte van ‘cultuurchristenen’ als Thierry Baudet in onze postmoderne samenleving.
1. Allereerst kunnen we door ons te verplaatsen in de zeventiende eeuw de vooronderstellingen van onze tijd ontmaskeren. Was in de periode van voor de zeventiende eeuw de gedachte van een ‘corpus christianum’ leidend, intussen mogen we van de ideologen van de 21 ste eeuw geen religie meer boven andere religies waarderen. Laat staan dat de overheid de ene religie boven de andere religie zou mogen bevoordelen. Het ademen in de zeventiende eeuwse werkelijkheid doet ons realiseren dat het absolute dogma van het relatieve waarheidsbegrip allerminst boven kritiek verheven is. Sterker nog, het is een recente vondst die op alle denkers voor ons een volstrekt belachelijke indruk zou maken. Dat besef moet ons voorzichtig maken om te snel (ideologisch) aansluiting te zoeken bij de heersende opinie van het moment. Laten we de antwoorden op onze vragen niet afhankelijk maken van de tijdgebonden opinie van de 21 ste eeuw, maar in de (onze) tijd overstijgende Bijbelse boodschap.
2. In het verlengde daarvan laat de brede gereformeerde consensus in de zestiende en zeventiende eeuw ons zien dat Thierry Baudet een terecht punt heeft. Wij mogen bescheiden zijn, maar hoeven onze absolute waarheidsclaim niet te verstoppen. Het vocabulaire van Baudet (trots, fantastisch etc.) spreekt minder aan, maar het is wel waar dat we op de schouders van de Kerk van alle eeuwen weleens wat fierder mogen laten horen dat de God Die hemel en aarde heeft geschapen, recht heeft op de gehoorzaamheid van alle mensen, ook die van de 21 ste eeuw. Wij mogen de roep om gehoorzaamheid aan al Gods geboden (ook het eerste) gerust laten horen. En daarbij hoeven we niet bang te zijn voor de tijdgebonden opwinding van de postmoderne mens, maar mogen we met Groen van Prinsterer een beroep doen ‘op het bondgenootschap der voorgeslachten’. ‘De beginselen, die wij voorstaan, worden geenszins door de meerderheid van tijd- en landgenoten beaamd. Vandaar somwijlen een gevoel van verlatenheid, van isolement. Het is dus niet overbodig, te tonen, dat het ons aan geen hulpbenden ontbreekt; dat wij strijden tegen de aanvallen ener eeuw, die zich door oppervlakkigheid evenzeer als stoutmoedigheid der oordeelvelling onderscheidt, en dat de bedachtzame wetenschap, door alle tijden heen tegen het Staatsrecht der Revolutie getuigt.’ 13
3. De combinatie van een pragmatische benadering en een zeer bewogen oproep aan de overheden die we signaleerden bij Gisbertus Voetius leert ons, wat mij betreft, dat we onze principiële aanspraak op de absolute waarheid van het christelijk geloof niet hoeven los te laten om pragmatische politiek te kunnen bedrijven. Laat deze spanning vooral gevoeld worden en laat tolerantie ook daadwerkelijk pijn doen. Laten we die pijn niet wegwrijven door de pragmatische benadering met het principe te vereenzelvigen. Daarbij moet ook gezegd worden dat er voor de profetisch bezielde oproep aan de overheid ook heel nadrukkelijk een rol ligt voor de kerken. De nadere reformatoren hadden geen SGP die de kastanjes voor hen uit het vuur haalden. Zij richtten zich daarom zelf, met hun kerkenraden, tot de overheid om de overheid met de profetische bezieling die van de kerk verwacht mag worden op te roepen tot gehoorzaamheid aan Gods geboden. Als de kerken deze rol weer meer gaan vervullen, kan de SGP zich meer en beter richten op de pragmatisch-politieke vertaling van deze principes in onze tijd. Hoewel ook de SGP haar principes natuurlijk niet hoeft dood te zwijgen.
4. De nadere reformatoren laten ons ten slotte scherp zien waar de wegen tussen de SGP en cultuurchristenen als Baudet radicaal scheiden.
Het gaat dan om de innerlijke doorleving van de christelijke waarheid. Er is één vraag die Baudet op het moment dat hij zijn triomfantelijke interruptie plaatste totaal in de war had gebracht: ‘Wat dunkt u van de Christus?’ Daar ligt wat mij betreft het antwoord op de opmars van de (rechtse) sympathisanten van het cultuurchris tendom. Het cultuurchristendom staat namelijk in de wortel vijandig tegenover het Fundament van hun veelgeprezen religie. De Nadere Reformatie leert ons de weegschaal een scherper te stellen: het gaat om het innerlijk, het gaat om het hart. Wie niet voor Mij is, is tegen Mij. Wie met mij niet vergadert, vergadert tegen Mij.
Noten
1 Tijdens het debat over de Begroting Binnenlandse Zaken 2020, d.d. 29 november 2019.
2 Samenvatting van de nader reformatorische visie op de functie van de Decaloog in: Wilhelmus à Brakel, Logike latreia, dat is Redelyke Godts-Dienst II (Rotterdam: Hendrik van Aak, 1733), 46-57.
3 Een prachtige samenvatting van de visie van de Nadere Reformatie op de taak van de overheid geeft Johannes Visscherus in de dedicatie die hij vooraf doet gaan aan zijn Christelicke Zede-kunst.
4 De laatste twee taken (die uiteraard voortvloeien uit het derde en vierde gebod van de Decaloog) komen vooral naar voren in de catechismuspreken over de zondagen 36-38 van verschillende nadere reformatoren (zie: Henricus de Frein, Hondert en zeventig oeffeningen, Middelburg: Callenfels, 1746, Bernardus Smytegelt, Des christens eenige troost in leven en sterven, ’s Gravenhage: Callenfels, 1742 en Carolus Tuinman, De toevlucht en sterkte van het waare christendom in leven en sterven, Amsterdam: Adriaan Wor, 1744). Daarnaast zij verwezen naar Petrus Leupenius, De geessel der sonden, Amsterdam: Hendrik Donker, 1651 en Willem Teellinck, De Rust-Tydt, Rotterdam: Harman Huygensz Moinincx, 1622.
5 De gedachte van het corpus christianum wordt op een prachtige wijze uitgewerkt in N. Terpstra, Religious Refugees in the Early Modern World: An Alternative History of the Reformation, New York: Cambridge University Press, 2015.
6 Zie bijvoorbeeld: John Witte, The Reformation of Rights : Law, Religion, and Human Rights in Early Modern Calvinism (Cambridge: University Press, 2007), 43-45 en K. van der Zwaag, Onverkort of gekortwiekt? Artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis en de spanning tussen overheid en religie Een systematisch-historische interpretatie van een ‘omstreden’ geloofsartikel (Heerenveen: Groen, 1999), 34-37, 51-53.
7 Zie voor een mooie weergave van deze discussie: Jonathan Israel, ‘The intellectual debate about toleration’, in: C. Berkvens-Stevelinck, J. Israel en G. H. M. Posthuus Meyjes (red), The Emergence of Tolerance in the Dutch Republic (Leiden: Brill, 1997), 3-36.
8 Voor een schitterend voorbeeld van een pleidooi van gewetensvrijheid in de directe omgeving van een fel-theocratische oproep, zie: Joos van Laren jr., Capernaum door Gods goedertientheyt tot den hemel toe verhoogt. Maer door eyghene ondanckbaerheyt tot de helle toe neder-ghestooten (Middelburg: Anthony de Later, 1654), 105, 112-113.
9 Gisbertus Voetius, Politica ecclesiastica (drie delen in vier banden), Amsterdam: Johannes van Waesberge, 1663-1676, Partis primae, liber IV, tractatus I, pag. 388-439.
10 Bijvoorbeeld: A. C. Duker, Gisbertus Voetius (Leiden: E. J. Brill, 1897-1915), bijlage XV.
11 Bernardus Smijtegelt is uiteraard een bekend voorbeeld van een predikant met deze benadering. Zie: R. Bisschop, ‘Daer was geene vreese voor Staten, Magistraten, voor groote, voor kleyne: Jodocus van Lodensteyn en de overheid’, in: DNR 40, nr 2 (2016), 137-149.
12 Met name Teellinck dringt hier sterk op aan (Willem Teellinck, Den Politycken Christen (Middelburg: Anthony de Later, 1650), 123-124 13
13 Ongeloof en Revolutie. Eene reeks van historische voorlezingen (Kampen 1903), p. 16.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 november 2019
Zicht | 104 Pagina's
