Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De markt als schild der zwakken?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De markt als schild der zwakken?

De verrassende geschiedenis van het neoliberalisme in Nederland

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hoe kan aan de roeping ‘schild der zwakken’ te zijn, het beste worden nageleefd: via directe overheidsbemoeienis of via het scheppen van randvoorwaarden voor een vruchtbaar samenspel van markt en maatschappelijk middenveld? Welke ontwikkelingen hebben zich op dat punt sinds de Fortuyn revolte voorgedaan? En: hoe dienen we dat alles te waarderen?

In twee recente publicaties passeren dergelijke belangrijke vragen de revue.

‘Neoliberalisme’ is een nonsenswoord, zo wordt onze collega van de liberale Teldersstichting, Patrick van Schie, niet moe te benadrukken. Zo-wel deregulering als toegenomen regeldruk, zowel onbeteugelde marktwerking als de toegenomen verstrengeling van overheid en big business – het neoliberalisme krijgt er de schuld van. Het is uiteindelijk ook niet meer dan links scheldwoord zonder inhoudelijke betekenis, aldus Van Schie.

Niettemin hebben historicus Bram Mellink en socioloog Merijn Oudenampsen in hun jongste publicatie de euvele moed om te stellen dat het neoliberalisme een belangrijk stempel heeft gedrukt, niet alleen op de Angelsaksische wereld, maar ook op onze eigen geschiedenis gedurende de twintigste eeuw.

Meer dan een scheldwoord

Anders dan Van Schie beweert is ‘neoliberalisme’ volgens de auteurs veel meer dan een scheldwoord. Al in de jaren 1920-30 was er een beweging die zich nadrukkelijk als neoliberaal presenteerde. Economen en filosofen als Ludwig von Mises, Wilhelm Röpke en Friedrich Hayek propageerden onder die vlag een politiek concept waarin gesteld werd dat een vrije markt het aangewezen middel was om zoveel mogelijk mensen van een redelijk bestaan te voorzien.

Had het negentiende-eeuwse liberalisme gepleit tegen elke vorm van overheidsbemoeienis met de markt, de nieuwe generatie liberalen meende dat marktwerking zonder hulp van de overheid zou bezwijken onder druk van belangengroepen die overheidsingrijpen bepleitten met het oog op een herverdeling van materiële middelen en macht. De staat diende volgens hen daartegenover vrije concurrentie te garanderen, belastingen zo laag mogelijk te houden, en de markt niet te reduceren tot een middel om de samenleving te onderwerpen aan een of andere gelijkheidsideologie. Deed ze dat wel, dan zou dat onvermijdelijk ten koste gaan van de benodigde vrijheid die een samenleving nodig heeft om een zo groot mogelijke welvaart voor zoveel mogelijk mensen te realiseren. Sterker nog: elke poging om zonder die vrije markt een dergelijk doel te bereiken, zou eindigen in een totalitaire samenleving. Het (nationaal)socialisme in Duitsland en, later, het stalinisme in de Sovjet-Unie waren voor deze neoliberalen het onvermijdelijke eindresultaat van een dergelijk politiek streven.

Wederopbouw

Niet alleen in de Angelsaksische wereld lieten neoliberalen hun invloed gelden, maar veel eerder ook al in Duitsland en Nederland, zo laten Mellink en Oudenampsen zien. Vlak na de oorlog liet minister van Economische Zaken in de eerste kabinetten-Drees, de katholiek Jan van den Brink, zich tijdens de wederopbouw inspireren door het Duitse Wirtschaftswunder zoals dat onder leiding van Ludwig Erhard gestalte kreeg. Die laatste stond sterk onder invloed van het neoliberalisme van de eerdergenoemde Röpke.

Deze mannen lieten zich leiden door de neoliberale gedachte dat het de taak van de overheid was om het marktmechanisme optimaal te faciliteren door het bedrijfsleven in tijden van crisis te stimuleren werkgelegenheid te creëren via lagere belastingen en het bevorderen van onderlinge concurrentie. De verminderde belastinginkomsten zouden de daaropvolgende jaren worden gecompenseerd door stijgende fiscale inkomsten als gevolg van een herstellende economie. Met die benadering namen ze radicaal afstand van de politiek die de econoom John Maynard Keynes in de dertiger jaren had bepleit. Keynes was ervan overtuigd dat de overheid zelf met publiek geld via grootschalige projecten diende te investeren in de economie. Volgens de neoliberalen werd herstel daardoor echter vertraagd, omdat crises duiden op een onbalans in de economie die langs deze weg dient te worden gecorrigeerd – niet door de overheid maar door het marktmechanisme zelf. De overheid dient zich ertoe te beperken dat marktmechanisme te faciliteren in plaats van het te verstoren door zelf een marktpartij te worden.

Poldermodel?

Tijdens de wederopbouw is die neoliberale politiek succesvol gebleken, zo stellen Mellink en Oudenampsen. De industrie kreeg een geweldige stimulans doordat ondernemers de ruimte kregen zoveel mogelijk te investeren en, langs die weg, werkgelegenheid te creëren. Het feit dat daarbij op initiatief van Van den Brink werkgevers en werknemers lage lonen overeenkwamen speelde een belangrijke rol. Daarmee werd tegelijk een begin gemaakt met het later veelgeprezen ‘poldermodel’, dat diende om tot collectieve afspraken te komen tussen verschillende belangengroepen. Strikt genomen vormen dergelijke afspraken natuurlijk een storende factor binnen het vrije marktmechanisme. Van den Brink werd weliswaar beïnvloed door neoliberale ideeën, maar zijn beleid was goed beschouwd een mengvorm van neoliberalisme en overheidsinmenging. En zo is het sindsdien ook gegaan. Via minister van Financiën Onno Ruding was het neoliberale denken sterk vertegenwoordigd tijdens de kabinetten-Lubbers. Gerrit Zalm komt de eer toe het neoliberale geweten van de kabinetten-Kok en Balkenende te zijn geweest. Maar in een poldercultuur zoals die de politiek in Nederland lange tijd heeft beheerst, is het oorspronkelijke neoliberalisme nooit de enige ideologie geweest die economische besluitvorming bepaalde. Alleen zo is ook te verklaren dat tijdens de kabinetten-Van Agt-Wiegel, die beiden sterk neoliberaal dachten, de rol van de overheid in de economie toenam en de verzorgingsstaat fors werd uitgebreid. En de kritiek van Pim Fortuyn op de kabinetten-Kok was dat zij niet neoliberaal genoeg waren – met alle paarse puinhopen van dien in sectoren als onderwijs, gezondheidszorg en sociale voorzieningen als eindresultaat.

Begripsverwarring

Na een goede start, die aansluit bij oorspronkelijke neoliberale gedachten, laten Mellink en Oudenampsen al snel ruimte voor de begripsverwarring waartegen Van Schie terecht ageert. Daarbij komt dat ze zich niet de moeite getroosten om aan te geven dat er in het publieke debat gaandeweg sprake was van een betekenisverandering. In plaats van deregulering zien we toegenomen regelzucht. En in plaats van marktwerking zien we neoliberalisme steeds meer geassocieerd worden met een toenemende verstrengeling van overheid en grote marktpartijen. Alsof dat nog niet erg genoeg is, associëren Mellink en Oudenampsen neoliberalisme ook nog eens met toegenomen globalisering. Maar als globalisering betekent dat steeds meer macht in handen raakt van internationale organisaties en multinationals, ten koste van nationale soevereiniteit en familiebedrijven, dan heeft dat niets uit te staan met het oorspronkelijke neoliberalisme van Mises, Hayek en Röpke. Die gingen namelijk uit van een sterke nationale overheid. De globalisering heeft weliswaar op macroniveau gezorgd voor economische groei – het dogma van het huidige neoliberalisme –, maar tegelijk op microniveau tot verpaupering van bepaalde sociale groepen en lokale gemeenschappen geleid. De wereldwijde economie met haar eindeloze beweging van kapitaal, goederen en mensen is zodanig gaan heersen over het denken van individuen dat bestaande maatschappelijke en culturele verbanden ontwricht raakten. Volgens oorspronkelijke neoliberalen als Röpke was dat de dood in de pot, aangezien een mens veel meer is dan een homo economicus die enkel oog heeft voor materiële welvaart. Bovendien: het dogma van de economische groei heeft internationaal tot toenemende macht voor grote multinationals. Wanneer hun belangen ook nog eens overeenkomen met de politieke agenda van nationale staten of supranationale samenwerkingsverbanden, dan ontstaat precies de wantoestand waarvoor de neoliberalen van het eerste uur waarschuwden: een totalitair systeem dat geen oog meer heeft voor het belang van vrije concurrentie tussen marktpartijen die ook lokaal in de economische behoeften van zoveel mogelijk mensen voorziet – werkgelegenheid, goederen en diensten en het kapitaal voor het ontplooien van belangrijke maatschappelijke initiatieven.

Neoliberale revolte

De oorspronkelijke neoliberalen waren geen voorstander van economische, laat staan politieke, integratie van Europa. Volgens hen werd daarmee de vrijheid van burgers geofferd aan het dogma van de economische groei, terwijl nu juist die vrijheid volgens hen een noodzakelijke voorwaarde was voor het realiseren van een redelijke welvaart voor zoveel mogelijk mensen. De nazaten van diezelfde neoliberalen zagen met afgrijzen hoe binnen de Europese Unie (EU) de euro werd ingevoerd zonder dat sprake was van voldoende politieke integratie. Om het project enige kans van slagen te geven benadrukte Zalm het belang van het Stabiliteitsen Groeipact (SGP). Daarin werden regels vastgelegd waaraan landen zich volgens neoliberale opvatting moesten houden om een gezonde economische huishouding met een stabiele koopkracht te garanderen. Aan die regels bleken de EU-lidstaten en de Europese Centrale Bank zich in de praktijk niet te houden. Met een almaar stijgende inflatie als onvermijdelijk gevolg.

Dat zijn echter ontwikkelingen die in de Nederlandse geschiedenis van het neoliberalisme van Mellink en Oudenampsen niet meer aan de orde komen. Hun verhaal stopt in 2002, met de val van Paars. En dat terwijl, met de kritiek van Pim Fortuyn op datzelfde Paars én de herwaardering van belangrijke oorspronkelijke noties binnen het CDA van Jan Peter Balkenende, het oorspronkelijke neoliberale verhaal weer aan kracht en invloed won.

Zo laat historicus Friso Wielenga in zijn Op zoek naar stabiliteit. Nederland tijdens de Balkenende-jaren 2002-2010 zien dat daarin een oorspronkelijk neoliberaal concept als dat van de ‘verantwoordelijke samenleving’ een belangrijke rol ging spelen in reactie op de wijze waarop het Paarse kabinet grote groepen in de kou had laten staan – met name de lagere middenklasse en mensen aan de onderkant van de samenleving.

In de tijd dat hij verbonden was aan het Wetenschappelijk Instituut voor het CDA had Balkende zelf een belangrijke rol gespeeld bij de herwaardering van zoiets als het maatschappelijk middenveld. Daarin kwamen de van oorsprong gereformeerde ideeën over soevereiniteit in eigen kring en het katholieke subsidiariteitsdenken samen. Het was de staat die de initiatieven in dit middenveld – een buffer tussen individu en overheid – zoveel mogelijk de ruimte diende te geven om vorm te geven aan de eigen verantwoordelijkheid van burgers.

Het boek van Mellink en Oudenampsen laat zien dat er belangrijke overeenstemming is tussen de ideeën van het oorspronkelijke neoliberalisme en die van de christendemocratie. Het samengaan van de maatschappijkritiek van Fortuyn en de ideeën die door Balkenende onder het stof vandaan waren gehaald, maakte duidelijk dat een samengaan van politieke representanten van die gedachten binnen VVD en CDA, aangevuld met de populistische Lijst Pim Fortuyn (LPF), voor de hand lag. Niet alleen maar vanwege de politieke aardverschuiving die zich met de opkomst van Fortuyn zelf had voorgedaan, maar ook omdat hier ideologisch gezien belangrijke aanknopingspunten lagen.

Oog voor kwetsbaren

Het neoliberalisme heeft de naam asociaal te zijn en vooral gunstig te zijn voor de rijken. Maar het failliet van Paars was nu juist dat het onvoldoende oog had voor de sociale impact van haar politiek. En dat terwijl Paars het aloude poldermodel van politiek bedrijven tot norm verheven had. Binnen dat model waren het vooral gevestigde belangengroepen die met succes invloed uitoefenden op het beleid.

Met het proces van ontzuiling verloren deze belangengroepen het zicht op de belangen van veel zwakken in de samenleving. Die zwakken behoorden zoals eerder gezegd niet alleen maar tot de sociale onderklasse (de traditionele achterban van de PvdA), maar ook de middenklasse van kleine ondernemers (de traditionele achterban van de VVD). Die groepen hadden relatief veel te lijden van immigratie waarvan sinds de komst van de gastarbeiders sprake was geweest. Zowel qua werk en inkomen als in hun directe woonomgeving betaalden zij daarvoor de prijs. Daarnaast was door toenemende schaalvergroting sprake van afnemende kwaliteit van onderwijs, gezondheidszorg en sociale voorzieningen.

Het ontbrak onder Paars aan ‘de menselijke maat’ – daarover waren Balkenende en Fortuyn het in ieder geval roerend eens. De achtereenvolgende kabinetten Balkenende stonden voor de zware taak om de maatschappelijke onvrede daarover zodanig te kanaliseren dat polarisatie niet zou ontaarden in gebrek aan economische regie en toenemend geweld in de samenleving. Wielenga concludeert dat ze daar over het geheel genomen goed in zijn geslaagd. Aan het leiderschap van Balkende werd door de media wel eens getwijfeld. En ook het debat over normen en waarden werd door VVD, D66 en later de PvdA wel eens badinerend afgedaan als een typisch CDA-dingetje waaraan zij zich niet al teveel gelegen lieten liggen Maar lokaal leidde het wel degelijk tot vruchtbare initiatieven. En dat laatste moet ook Balkenende, als voorvechter van de eigen verantwoordelijkheid van het maatschappelijk middenveld, veel deugd hebben gedaan.

Hersteld vertrouwen?

Maar was hij ook in staat het afnemende vertrouwen in de politiek zoals dat door Fortuyn was verwoord, te herstellen? Inderdaad zien we ten opzichte van Paars een lichte opleving van het vertrouwen. Zij het dat dit vertrouwen tijdens zijn laatste kabinet, samen met PvdA en CU, weer afnam.

Bij een internationale vergelijking1 valt echter op dat burgers in ons land gemiddeld meer vertrouwen hadden in de politiek dan Duitsers. Maar veel minder dan bijvoorbeeld de Denen. En met name in dezelfde periode nam het vertrouwen van de Denen fors toe. Wielenga gaat voorbij aan de mogelijke oorzaken daarvan. Kan het iets te maken hebben met het feit dat daar zelfs de sociaaldemocraten zich de kritiek van populisten aantrokken en kozen voor een radicale koerswijziging waarin zij haar roeping als ‘schild der zwakken’ opnieuw serieus begon te nemen?

Eenzelfde beweging als in Denemarken valt in Italië te zien. Traditioneel is daar het vertrouwen in de politiek gering. Maar juist in de periode 2001-2011, toen het land geleid werd door de populist Silvio Berlusconi, nam het vertrouwen in de overheid significant toe.

Anders dan Wielenga zou je dus kunnen concluderen dat het feit dat in Nederland en Duitsland het vertrouwen veel minder sterk verbeterde te maken heeft met de omstandigheid dat het beleid hier minder beantwoordde aan de onvrede die er in het land heerste dan in landen als Denemarken en Italië.

De vraag kan gesteld worden of afscheid van het neoliberalisme leidt tot herstel van dit vertrouwen. De omslag van het boek van Mellink en Oudenampsen, met haar gebroken ketens, lijkt dat te suggereren. De beide auteurs hebben een zeer informatief boek geschreven over de invloed van het neoliberalisme op de politiek in Nederland – ondanks het feit dat zij onvoldoende oog hebben voor de betekenisverschuivingen in het begrip neoliberalisme gedurende de twintigste eeuw. Afscheid van het neoliberalisme in haar huidige verschijningsvorm naar het voorbeeld van Denemarken, namelijk als ideologie die zweert bij de zegeningen van globalisering en Europese Unie, zou inder-daad mogelijk kunnen leiden tot herstel van het vertrouwen in de politiek.

Welk neoliberalisme?

En de politiek van Balkenende? Volgens Wielenga hebben zijn kabinetten “geen breuk met de eerder zo bekritiseerde neoliberale marktoriëntatie teweeg gebracht.”2 Wat dat betreft vormde zijn beleid teveel een voortzetting van de Paarse politiek. Daar staat tegenover, zo moet Wielenga erkennen, dat van sommige hervormingen, zoals de afschaffing van de VUT en de herziening van het ziektekostenstelsel de positieve effecten vandaag de dag nog steeds doorwerken. “Wel dient erop te worden gewezen,” zo vervolgt hij, “dat een deel van die hervormingen vooral marktgericht waren (gezondheidszorg en aanpassing WAO/WIA) en niet zozeer leidden tot de beoogde versterking van het maatschappelijk middenveld.”3

Het is de vraag wat Wielenga hier precies bedoelt. Dat de gezondheidszorg verder gedereguleerd had moeten worden en totaal overgelaten aan het maatschappelijk middenveld? Dat niet het bedrijfsleven, maar het maatschappelijk middenveld in brede zin verantwoordelijk zou moeten worden voor re-integratie van werknemers? Hier wreekt zich dat neoliberalisme verondersteld wordt iets anders te beogen dan toenemende verantwoordelijkheid voor het maatschappelijk middenveld. Terwijl die twee in het denken van een oorspronkelijke neoliberaal als Wilhelm Röpke elkaar idealiter aanvullen – zodanig dat de overheid zich met de daadwerkelijke invulling van die verantwoordelijkheden verder niet hoefde te bemoeien. Die invulling van het begrip ‘neoliberalisme’ lijkt echter, ondanks de inspanningen van Mellink en Oudenampsen om haar vanonder het stof te halen, niet langer gemeengoed te zijn.

Ten slotte

Wat zou dit voor de SGP kunnen betekenen? Dat zij zich in het huidige politieke debat duidelijker uitspreekt tegen dat wat tegenwoordig voor neoliberaal doorgaat: toenemende globalisering, schaalvergroting en verstrengeling van internationale politiek en grote multinationals. Omdat de overheid een schild voor kwetsbaren is, zal de SGP juist tegen die trends ageren. Daarbij kan ze zich laten inspireren door het oorspronkelijke neoliberalisme in de betekenis die mannen als Röpke en zijn volgeling, de christendemocratische staatsman Erhard, eraan gaven. Een klassiek neoliberalisme waarin de wetten van de vrije markt en de eigen verantwoordelijkheid van het maatschappelijk middenveld van overheidswege volop ruimte krijgen om dienstbaar te zijn aan het welzijn van de samenleving als geheel.


Bronnen

1 Friso Wielenga, Op zoek naar stabiliteit. Nederland tijdens de Balkenende-jaren 2002-2010 (Amsterdam 2022), pp. 118-120. In deze bijdrage wordt naar dezelfde grafiek verwezen als die in het boek op p. 118 staat afgebeeld.

2 Idem, p. 353.

3 Idem, p. 354.

Dit artikel werd u aangeboden door: Wetenschappelijk Instituut voor de Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 oktober 2022

Zicht | 104 Pagina's

De markt als schild der zwakken?

Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 oktober 2022

Zicht | 104 Pagina's