�Geluk"
11
Regelmatig grijpen de riemen het water en schiet de boot vooruit. Het wordt donkerder in plaats van lichter. Dreigende luchten tillen hoger, buien zetten zich overal. En de druk blijft. Alle vier kijken deze zwijgende mensen naar de lucht. Eén ding weten ze zeker: Wg brengen het er vanmorgen niet droog af Alleen het hoe en wat is nog een vraag. Stil blijft het. Het wordt donkerder. En toch is er wel die ondefinieerbare brand van helgroen tot rood. Na drie kwartier varen komen zrj bij 2 molens aan elke kant van de vaart een. Aan de ene kant van de vaart staat een huisje. Plotseling een bliksem en een slag...
— Naar de wal! roept de boer. Het meisje stuurt naar de kant, waar het huisje staat. Vuur aan alle zijden. Verder donder en stilte, lang donder, kort stilte, angstig... zo, dat je liever de donder hoort. Tien — twintig — dertig — vijftig dikke droppels regenwater in de vaart — even zoveel hobbels hier en daar een — en dan geen regen meer: alsof alleen maar de gaatjes in de lucht geprobeerd zijn en de meeste verstopt zitten.
Voor de regen vluchten deze mensen dan ook niet, maar voor het vuur. Want zij hebben roodkoperen melkemmers bij zich en dat koper trekt het hemelvuur aan — en je mag, volgens Jan de Groot, niet voor je eigen dood verantwoordelijk zijn. Op de ruimte zijn Ze zo goed als het enige trefpunt. Eigenlijk doe je het beste, in een greppel te gaan liggen — maar je zoekt liever een huis op met levende mensen... ook al zijn de levende mensen hier alleen vertegenwoordigd door een ietwat zonderlinge eenzame: de man, die de molens bedient en zelf een „tik van een wiek" ergens te pakken heeft. De man is gewend met zichzelf te spreken en gaat daarmee door, als vier mensen beschutting in zijn huisje zoeken. Hij is een — wat men noemt — zeer belezen man, die al jaren bezig is twaalf Apostelen in de omgeving op te zoeken. Naast het kruien van de beide molens, het uitrollen en oprollen van de wieken zeilen en het zorgen voor wat eten en drinken, is dat zo ongeveer zijn enige bezigheid. Hö is opgehouden met de Bijbel te lezen en wil nu eerst een beg^n zien: twaalf Apostelen. En om die nu te vinden! Dat houdt hem bijna dag en nacht bezig —• en als hij er dan eindelijk een uitgezocht heeft, gaat hij er op uit om zijn bevindingen hier in de eenzaamheid, buiten onder de mensen te controleren. Hij op zijn eenzame post, kent de mensen uit de contreien stukken beter dan zij, die onder de mensen wonen. Bovendien kent hg de schippers en de vissers ook, en dat is maar goed... want daar zaten vroeger nog al enkele Apostelen onder.
Op yuur en donder slaat deze man geen acht en hij groet de binnenkomende mensen ook niet — hij zet gewoon het gesprek met zichzelf voort.
— Zo zo... nu er vandaag regen komt en ik niet van huis kan, omdat ik waarschijnlek moet malen, worden de mensen me hier gestuurd. Wel vier tegelijk. Maar ik denk niet dat er een bij is. Jan de Groot ken ik wel en zijn knecht ken ik ook en vrouwen hoef ik niet te kenaen, want die waren er niet bö. En Paulus staat de vrouw niet toe, dat zij spreke. Dat is wel heel jammer... ja, ja. Want de moeder van die Bemardus Uitwellingerga...
Plotseling kijkt hij Benardus recht in de ogen en verwaardigt hij zich om met iemand anders te spreken:
— Ja, ik ken jou wel. Je vader heb ik ook gekend en je moeder ken ik nog. Je vader zou een van mijn Apostelen hebben kunnen wezen, want zijn inhoud was wel goed. Alleen, hij was gebonden — niet vrij. En Apostelen mogen geen slaven zijn van een vaste betrekking. Apostelen moeten elke dag van hun leven hun brood als op het water vinden. Boeren en arbeiders, en alle mensen met vast werk en vast loon worden uitgesloten. Ik zal je vertellen, wie ik nu heb: Kloosterman, dat is een. „De arme visser" zeggen de mensen. Maar de man is rijk. Hij leeft van wat God hem 's nachts in de fuiken stuurt. En hij heeft een baard. Een vrome man. Rijk hij is een Apostel.
Het meisje grijpt een arm van Jan de Groot vast, want het hemelvuur is verschrikkelijk en de donder maakt soms die wonderlijke man onverstaanbaar. Niets trekt hij zich van dit noodweer aan. 't Gaat buiten hem om. En hij praat maar tegen de jonge veekoopman die zij niet kent.
•—• Suurhout, de beurtschipper, is een Van de eerste drie Apostelen... hoewel, hij is geen Petrus, ook al waagt hij soms zijn leven op het water bij storm en donker alleen. Met Suurhout heb ik veel op — altijd varen, nooit blijven liggen, heel zijn doen en laten is één wagen, één bidden.
Bemardus knikt. Hij begrijpt niets van die man. En toch luistert hij. Misschien luistert hij wel om de donder niet te horen, het hemelvuur niet te zien. Toch hoort en ziet hij dat wel en schrikt soms. De knecht heeft een pijp gestopt en zit, het hoofd achterover gebogen, te roken. Sommige mensen kunnen altijd roken...
— Ja, en dan Simon Simons, de veehandelaar... jij kent hem, hij pruimt altijd en zijn stok sleept zo'n beetje achter hem aan. Jij bent ook veehandelaar, en dat is goed, maar waar ik je voor waarschuwen wil is, dat je oppast die man geen enkele last aan te doen, want hij is ook een Apostel. Misschien hoort hij ook wel bij de eerste drie, want het is een man, die aan de grote boeren verdient, om daarmee de arme boertjes te helpen. Hij jaagt als ^zau... tot God hem een wildbraad doet ontmoeten.
— Maar Ezau was geen Apostel! waagt Bemardus te zeggen.
Jan de Groot schreeuwt, dat de molen aan de overkant in brand slaat — maar de molenaar telt dat niet, hij is met zijn grote opdracht bezig en spreekt Bemardus tegen: — Dat had hij kunnen zijn!
— Dat had hij kunnen zijn!
Dan kijkt hij toch naar de molen, wandelt daarna rustig naar zijn bootje en ondanks hevig hemelvuur en machtige donder, duwt hij zijn bootje naar de overkant. De bovendste molenwiek brandt, het vuur knettert vretend. De kiezer der Apostelen trekt kalm een vang van de molen los, zet dan zijn schouders tegen de onderste wiek en haalt zo de brandende wiek naar beneden.
Als Jan de Groot naar buiten had durven gaan, zou hij geschreeuwd hebben, dat die wondere man zo zijn hele molen in brand zette. Toch zou hij zich hebben vergist, want met enkele emmers water is het vuur geblust. De wiek rookt alleen nog een beetje. En 't is of de hemel met de watermolenaar meewerkt, want even plotseling als het hemelvuui slaat nu de regen neer. Toch haast de molenaar zich niet. Rustig vaart hij over naar zijn huisje. Kletsnat is hij, doch hij gaat rustig door met tegen Bernardus te spreken over zijn Apostelen. Hij heeft er nog slechts zeven. Een heilig getal, maar niet genoeg.
Langzaam houdt het met regenen op en de donder gromt alleen nog maar heel in de verte. Dan ontwaakt in Jan de Groot de boer, die zijn melkbussen op tijd aan de weg wil hebban, 't Is een schande voor een boer, als de melkrijder moet wachten. Juist, en daarom wil hij de molenaar danken voor het onderdak en zijns weegs gaan.
Maar de molenaar houdt hem nog even vast. Hij zegt:
— Nee — nee!... niets te danken. Jan de Groot. Je kunt na zo'n buitje weer rustig doorgaan met zondigen. Je arbeiders hebben zoveel nodig — als jij maar rijk wordt en steeds beter vee kunt fokken.
(Wordt vervolgd)
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 januari 1958
Eilanden-Nieuws | 8 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 januari 1958
Eilanden-Nieuws | 8 Pagina's