God is licht en in Hem is geen duister
Aanvechting in de Leerregels van Dordrecht
De verkondiging van de verkiezing moet ons, zo verzekeren de Dordtse Leerregels, niet bang maken, maar juist troost geven, want het maakt duidelijk hoe radicaal het Evangelie ons in de vrijheid zet: we worden niet voor een állerlaatste stukje op onszelf teruggeworpen, maar ons heil ligt vast in de Here God zelf. In alle artikelen proef je dat de synode niets anders wil dan de gemeente wegleiden van de bange vragen of ik het wel goed gedaan heb en of ik wel genoeg gedaan heb, naar de troost van het Evangelie van de verkiezende God, die met Zijn initiatief aan al mijn keuzes voorafgaat. Zo wijst de belijdenis ons de weg naar de Schrift, ja, naar het hart van de Schrift: Jezus Christus, die ons meer liefheeft dan enig ander schepsel in de hemel of op de aarde (art. 26, NGB).
We doen er verstandig aan om dat altijd voor ogen te houden wanneer we de belijdenis (het maakt niet uit welke) opslaan: het gaat erom dat we ons de weg laten wijzen naar het Woord van de Here God. De schrijvers van belijdenisgeschriften rekenen erop dat je de belijdenis náást de Bijbel hebt liggen en dat je met hun teksten aan het werk gaat om verder thuis te raken in het Woord van God. Het gaat dus niet om een samenvatting, zodat je de Bijbel niet meer nodig hebt, maar het gaat om het leven van het geloof. Belijdenissen willen gebruikt worden. Ze drijven ons naar de Schrift, naar het Evangelie, naar onze goede God die zich ontfermt. En ze leiden ons weg van onszelf en onze duisternis naar de vastheid die er is in Gods trouw. Juist in het gedeelte van de Leerregels waar het nu over gaat, valt dat goed te zien.
In hoofdstuk 5 van de Leerregels gaat de synode de oogst binnenhalen van de lijnen die in de eerdere hoofdstukken zijn uitgezet: hier wordt op een zeldzaam diepe manier getroost. In het vervolg wil ik de vinger leggen bij passages uit artikel V, 4 dat u boven dit stuk ziet staan. Dan wordt duidelijk hoezeer hier de Bijbel wordt nagesproken.
Gods macht is groter
In de eerste drie artikelen van hoofdstuk 5 heeft de belijdenis uitgelegd dat in het leven van de gelovigen zonde, zwakheid en overblijfselen van de zonde zijn. De Here God, zo heeft artikel V, 1 gezegd, verlost de Zijnen van de heerschappij en de slavernij van de zonde, maar Hij verlost hen in dit leven niet volkomen van het vlees en het lichaam van de zonde. Dit moeten we weten, zodat we ons voor God verootmoedigen en tot de gekruisigde Christus en de Geest onze toevlucht nemen. Als we aan onze eigen krachten zouden worden overgelaten, zouden we nooit volharden, maar God is getrouw. Hij laat niet los wat Zijn hand begon. Daarom is de openingszin van artikel 4 zo krachtig. Zeker: in dit leven blijft zonde een factor om duchtig rekening mee te houden. Wie zich aan Christus heeft leren toevertrouwen is niet ineens in zichzelf een heel ander mens geworden. Maar de macht van God is groter dan dat de zonde of ons vlees die zouden kunnen overwinnen.
Met die openingszin is het belangrijkste meteen gezegd – en de belijdenis doet hier in feite niets anders dan het slot van Romeinen 8 vertolken: niets kan ons scheiden van de liefde van God die in Christus Jezus is. Daarmee is erkend dat er aan ons getrokken wordt. En ook dat het er hevig aan toe kan gaan. De belijdenis is nuchter en eerlijk. Maar wie merkt dat het stormt, dat het geloofsleven verflauwt, dat de vragen groot worden en de angst je om het hart slaat, mag weten dat je voor één ding niet bang hoeft te zijn: dat het de Here boven de macht zou gaan. Gods macht is groter. Ik hoef niet zelf deze duisternis af te schudden en kan dat ook niet, want het gaat mij wél boven de macht. Daarom wijst de synode de weg van verootmoediging en gebed – van God moet onze verwachting zijn.
Eigen schuld – nalatig in het gebed
Gebed dus, zo zegt de synode in dit hoofdstuk keer op keer. Daar zit het punt. En daarmee brengt Dordt ons ook direct bij de diepe oorzaak van de aanvechting. Wie vergeet om te bidden en te waken, zet daarmee de poort open voor de verzoeking. Als vanzelf moet je denken aan het laatste deel van de Catechismus, waar het gebed is aangewezen als het voornaamste deel van de dankbaarheid die God van ons vraagt. In het gebed immers is de verbroken relatie hersteld en staan we weer op de plaats waar we vandaan gelopen waren: voor het vriendelijk aangezicht van de Here God. Bedenk het goed: niet het onderhouden van de geboden wordt aangewezen als het belangrijkste deel van de dankbaarheid, maar het gebed.
Immers: wie bidt, weet dat zij of hij zichzelf niet helpen kan. Wie bidt, weet dat zij of hij alleen tot God kan gaan op grond van Gods genade – keer op keer immers sluit je af met de woorden dat wij tot God spreken om Christus’ wil. Het gebed is de beoefening van het geloof bij uitstek.
Waar dat achterwege blijft, trekken we van ons uit het luik boven ons leven dicht en zoeken we niet langer Gods kracht, zegen en nabijheid om staande gehouden te worden. Waar de gedurige verootmoediging niet meer is, kunnen we gaan denken dat we zelf toch ook heel wat voor elkaar kunnen krijgen. Zo maken we onszelf vatbaar voor de verleiding en dwalen we weg van Gods vriendelijke aangezicht.
Gods rechtvaardige toelating
Het wegdwalen van de gelovigen van de Here vandaan begint bij een verslonzen van het gebed, maar het gebeurt onder Gods rechtvaardige toelating, zo zegt de synode. Hier zetten onze vragen in. Waarom laat Hij dat dan toe? Kan Hij het dan ook bij ons weghouden? En kan ik er dan wel zoveel aan doen? Jij of u kunt deze reeks vragen vast moeiteloos aanvullen. Ze leven op de bodem van ons hart: is de Here God wel echt eerlijk?
De belijdenis gaat hier op die vragen niet in. En dat is natuurlijk niet omdat de vragen onbekend zijn. Duidelijk is dat de Leerregels op bepaalde vragen wel en op andere niet ingaan, omdat ze maar al te goed weten hoe gemakkelijk het gebeurt dat we de Here God verantwoordelijk proberen te maken voor wat onze schuld is. Sinds de val zit dat diep in ons. Adam erkent niet zijn schuld, maar wijst naar Eva – en zegt er dan nog even bij dat God haar aan hem gegeven heeft. Eigenlijk is het dus Gods verantwoordelijkheid, zo meent hij. De belijdenis weet dat die gedachte je misschien voor een moment het gevoel kan geven dat het je allemaal ook maar overkomt – maar dat je de Here ermee kwijtraakt. Het is een schrale, nee, het is helemaal geen troost om de weg op te gaan van uitvoerig zoeken naar redenen buiten ons en verongelijkt te zeggen dat we er toch niets aan kunnen doen! Niet ‘Gods rechtvaardige toelating’ wordt onderzocht, maar wel de ongehoorzaamheid en de biddeloosheid van hen die wegdwalen. Alsof de opstellers ons willen brengen bij de woorden uit de eerste brief van Johannes: God is licht en in Hem is geen duister.
De Bijbel
Het slotzinnetje bevat de verwijzingen naar de Schrift, maar die zijn niet heel precies. De belijdenis spreekt over ‘de droevige val van David, Petrus en andere heiligen’. Twee namen worden er uitgelicht en daarmee wordt een wereld aan gedachten opgeroepen. Kort even. Als het gaat over David, wordt natuurlijk gedacht aan die gruwelijke geschiedenis met Batseba en vervolgens aan de volkstelling.
Bij Petrus zal het allereerst gaan om de nacht van de verloochening, toen hij de woorden van Jezus gehoord had: ‘Simon, Simon, Satan heeft beliefd u te ziften als de tarwe, maar Ik heb voor u gebeden dat uw geloof niet zou bezwijken.’ Die woorden had hij weggewuifd en aan Jezus had hij gezegd dat hij – anders dan de andere leerlingen – naast zijn Heer zou staan in wat komen ging. Zijn geloof in eigen kracht was wat groot geworden … Verderop in de Schrift horen we van nog een val van Petrus, waar Paulus hem scherp op heeft aangesproken.
En andere heiligen, zo voegt de belijdenis nog toe. Aan welke Bijbelse figuur zal gedacht zijn? Je kunt beter vragen: aan wie niet? Abraham, die Sara voor zijn zus uitgeeft, Jacob, die zijn eigen boontjes wel zal doppen, Mozes, die op de rots slaat, Simson, Elia, Salomo. Nergens in de Bijbel vind je mensen die in eigen kracht het heil vinden en erbij blijven – zodat je gaat zien dat de Bijbel ons niet de wederwaardigheden beschrijft van een aantal bijzondere mensen met hun God, maar andersom: hier gaat het over gewone, herkenbare, zondige, dwalende mensen – en deze bijzondere God, die ons heil voor Zijn rekening neemt.
Het nut
Wat nut het ons nou om deze dingen te weten? Op twee dingen wil ik wijzen. Allereerst persoonlijk. Het belangrijkste is de verzekering waar het artikel mee inzet: niets is sterker dan onze Here. Dat voel ik niet altijd, dat zie ik ook niet altijd – maar de belijdenis zegt me dat dat is wat de Bijbel ons zegt en wat ik daarom mag geloven. Houvast moet ik niet zoeken in mijn voornemens, maar in God die machtiger is. Dat betekent dat hier de oproep klinkt om te volharden in gebed, omdat dat immers de beoefening van het geloof bij uitstek is. Vergeet niet te bidden – ook niet als het donker is.
Vervolgens lijkt het me belangrijk voor de omgang met elkaar in de gemeente. We hebben het tegenwoordig graag over onszelf. Daarom zoeken we ook graag naar onze gaven en vertellen we over onze geestelijke vorderingen en diepe belevenissen. Laten we inderdaad niet zwijgen over wat de Here ons geeft, maar laat de gemeente vooral een plek zijn waar we samen Gods goedheid prijzen. Een plek dus waar we nooit vergeten dat we niet meer zijn en in dit leven ook niet meer worden dan een bijeengeraapt zootje dwaallichten die het niet moeten hebben van hun eigen inzet, maar die keer op keer verwonderd zijn over Gods trouw. Anders gezegd: laat de gemeente een plaats zijn waar we eerlijk zijn over onszelf, zodat de zonde niemand in het isolement drijft waar zij of hij kan gaan denken dat al die anderen veel beter geloven.
DL V, 4: En hoewel de macht van God, waardoor Hij de ware gelovigen in de genade bevestigt en bewaart, groter is dan dat zij door het vlees kan worden overwonnen, worden de bekeerden toch niet altijd zo door God geleid en bewogen, dat zij in bepaalde daden door eigen schuld niet van de leiding van de genade zouden kunnen afwijken en door de begeerten van het vlees verleid worden en daaraan gehoor geven. Daarom moeten zij voortdurend waken en bidden, dat ze niet in verzoekingen geleid worden. Indien zij dit niet doen, dan kunnen zij niet alleen door het vlees, de wereld en de satan in zware en ook gruwelijke zonden meegesleept worden, maar worden zij inderdaad onder Gods rechtvaardige toelating soms daarin meegesleept. Dit bewijst ons de droevige val van David, Petrus en andere heiligen, die ons in de Schrift beschreven is.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 november 2023
De Wekker | 24 Pagina's
