Boete doen zonder schuldbelijdenis
Ontwikkelingen in de verhouding tussen SGP en Israël
Lang overheerste binnen de SGP de opvatting dat met Israël het oude bondsvolk bedoeld werd – niet de Joden van dat moment. Mede daardoor kwam niet iedereen op het idee om actief in verzet te gaan tegen de Duitse bezetter die het op die laatste bevolkingsgroep had gemunt. Na de stichting van de staat Israël kregen degenen die er vanuit gingen dat de Joden nog altijd Gods uitverkoren volk waren, in SGPkringen langzaamaan de overhand.
God houdt ook nu dit volk vanwege Zijn verbond vast. Daarom is er in ons hart altijd nog enige verbondenheid met dat volk en met Israël. Ds. R. Kok 1
Op 10 mei 1940 vielen de Duitse troepen ons land binnen. Slechts vier dagen later volgde de overgave. Vanaf dat moment vormden de Duitsers het wettig gezag over Nederland. En ons volk diende zich daaraan te onderwerpen.
Rechtvaardig oordeel
Dat was althans de mening van ds. G.H. Kersten (1882-1948), sinds 1918 de onbetwiste leider van de SGP. Volgens hem diende de Duitse inval te worden gezien als een oordeel van Godswege over de zonden van het Nederlandse volk. Op allerlei manier had het zich schuldig gemaakt aan overtreding van Gods heilige Wet. Het sprak vanzelf dat daarop vroeg of laat Gods straffende hand zou volgen.
Cruciaal voor deze redenering was de overtuiging van Kersten dat God een verbond had met Nederland. Dat betekende dat ons land bijzonder gezegend was, zoals iedereen kon weten die ook maar enigszins op de hoogte was van onze rijke historie. Maar ook dit verbond kende twee delen, aangezien het ook de verplichting inhield om onszelf aan Gods Wet te onderwerpen en naar Gods wil te leven.
Deze gedachte leefde destijds breed in kringen van de SGP (zie voor meer details de bijdrage van Aarnout van Gelder in dit nummer). Zo zag ook iemand als ds. R. Kok (1890-1982) in de komst van de Duitsers het oordeel van God over de zonden van ons land en volk. Een opvatting die hij ook na de bevrijding nog verkondigde in een preek over Mattheüs 12: 41. 2 Daarin is sprake van de wederwaardigheden van de profeet Jona. Zoals bekend had deze de opdracht gekregen om de inwoners van de heidense stad Nineve te waarschuwen voor naderend onheil, aangezien zij zich aan God noch gebod iets gelegen lieten liggen. Maar Jona weigerde en vluchtte per schip precies de verkeerde kant op. Maar vanwege een grote storm, moest Jona overboord. God beschikte daarop een grote vis, die Jona verzwolg. Precies zo was het volgens Kok ook Nederland vergaan.
Maar in plaats van zich te schikken in haar lot, hadden velen van onze landgenoten, net als Jona, verzet gepleegd. Niet alleen maar door te bidden, maar ook door hevig tekeer te gaan tegen het monster dat hen had verzwolgen. “Van alle kanten werd gesaboteerd,” zo concludeerde Kok. 3 En dat had er uiteindelijk mede toe geleid dat het monster ons had uitgespuwd en wij bevrijd werden uit haar ingewanden.
Sabotage? Door christenen? Jazeker! In zijn preek refereert Kok aan sabotage door de kerken die weigerden zich te onderwerpen aan het collecteplan en van ‘Winterhulp’ niets wilden weten. En de scholen stelden zich niet in dienst van de nieuwe jeugdleiders. Daarbij dient tevens vermeld dat er onder christenen, waaronder hijzelf, ook onderdak geboden werd aan vervolgde Joden.
Wel of geen hulp aan joden?
Op het punt van hulp aan Joden onderscheidde Kok zich principieel van Kersten. 4 Zo beval de Duitse bezetter in augustus 1941 dat elke school in Nederland moest opgeven hoeveel Joodse kinderen er stonden ingeschreven. De christelijke scholenbonden adviseerden hun besturen en scholen om daaraan geen gehoor te geven, met als argument dat dit in strijd was met de Bijbel… 5
…waar ons bevolen wordt het Evangelie te verkondigen aan alle creaturen waar toch aan het geloof aan de Heere Jezus Christus geen onderscheid is tusschen Jood en Griek, dienstknecht en vrije, man en vrouw (Gal. 3: 28).
Er was echter een uitzondering: de Vereniging voor Gereformeerd Schoolonderwijs (VGS). Deze school deed niet mee aan het schoolverzet. In een toelichtende brief, in zijn functie als voorzitter ondertekend door Kersten, stelde deze met betrekking tot de verordening van de Duitse bezetter: 6
De vraag rakende de rechtsgrond deze handelingen ligt niet in onzer beoordeling. Ook moet wel bedacht worden dat de school een inrichting is voor onderwijs en niet voor evangelisatie onder Joden.
Hoewel op dat moment ook lid van het bestuur van de VGS, is het moeilijk voorstelbaar dat Kok het eens is geweest met de door Kersten gevolgde redenering. Vanaf het begin toonde hij zich veel kritischer tegenover de Duitse bezetter. Bovendien waren Joodse kinderen op de school in zijn eigen gemeente, Veenendaal, van harte welkom.
Van twee kinderen op scholen die aangesloten waren bij de VGS is bekend dat ze Joods waren. 7 Een daarvan was Mirjam de Groot. Terwijl haar vader en moeder waren ondergedoken nadat in mei 1942 de Duitsers het gebod hadden uitgevaardigd dat elke Jood een gele ster moest dragen, kreeg Mirjam onderdak op de boerderij van Han en Wijntje van Ek. Onder de naam ‘Jannie van Ek’ zou zij daar de rest van de oorlog doorbrengen. Om geen argwaan te wekken in de buurt en als ‘gewoon’ kind door het leven te gaan, moest Mirjam natuurlijk wel naar school. Gezien hun kerkelijke verbondenheid aan de Gereformeerde Gemeente van Veenendaal, meldden zij hun kind aan op de Johannes Calvijnschool aldaar. Daar werd ze door het bestuur onder leiding van Kok als leerling geaccepteerd. Toen echter bekend werd dat de Veenendaalse school Mirjam had geaccepteerd, en na een verzoek daartoe weigerde haar uit te schrijven, werd de Johannes Calvijn uit de VGS gezet. Voor Kok gold het hier echter een principekwestie. Hij was niet alleen bewogen met de jeugd in het algemeen, maar met het oog op Mirjam sprak hij uit dat “nazaten van Abraham, desnoods met eigen levensgevaar, de helpende hand moest worden geboden op welk terrein dan ook.” 8 Daartegenover verdedigde ds. Kersten het optreden van de VGS met de opmerking dat het Joodse meisje niet beschermd mocht worden omdat het Joodse volk de Christus had verworpen. 9
Het feit dat Joden Jezus Christus aan het kruis hadden genageld rekende ook Kok hen zwaar aan. Ook hij spreekt in de eerdergenoemde preek over ‘de vijandige joden’ die het op Christus’ volgelingen gemunt hadden. 10 Maar dat be-tekende voor hem niet dat Joden de dood in mochten te worden gejaagd. Toch is het de vraag of er hier per saldo sprake was van een principieel verschil tussen Kok en Kersten. Er is terecht op gewezen dat Kersten met zijn brief aan de VGS-scholen een cruciale inschattingsfout heeft gemaakt en de ernst van de antisemitische maatregelen niet heeft doorzien. 11
Want diens opstelling was, naast zijn houding tegenover Joden in het algemeen, voornamelijk ingegeven door de wens het niet aan te sturen op een confrontatie met de Duitsers. 12
Toen hij echter doorkreeg dat het leven van Joodse kinderen ermee was gemoeid, veranderde zijn houding. Dat bleek bijvoorbeeld toen Kok samen met zijn ouderling Van Deelen, de schoonvader van Han van Ek, naar Rotterdam afreisde om met zijn tegenvoeter te praten over de kwestie. Beide predikanten stonden daarbij lijnrecht tegenover elkaar. Volgens Kersten was er maar één oplossing: Mirjam moest naar een Joodse school. Daarmee dacht hij een einde aan de onderlinge discussie te hebben gemaakt. Waarop Van Deelen concludeerde dat hij zijn dochter en schoonzoon zou vertellen dat zij het kind dan maar bij de Duitsers moesten brengen. Alleen, zo voegde hij eraan toe: “…we weten dan wel wat er met haar gebeurt. Stelt u zich garant voor de ziel van het kind?” Waarop Kersten heftig reageerde in de richting van zijn ambtsbroeder: 13
Jij met al je geleerde verhalen! Dat eenvoudige boertje heeft mij nu ineens overtuigd. Natuurlijk gaat dat kind niet naar de Duitsers, maar naar de Johannes Calvijnschool.
Daaruit zou kunnen worden geconcludeerd dat beide predikanten zozeer verward waren geraakt in een theologische discussie over de relatie tussen Kerk en Israël, dat het niet bij hen opkwam dat het geschil misschien nog wel veel meer te maken had met een verschil in taxatie welke intenties de Duitse bezetter had met de discriminerende maatregelen tegenover Joden. In tegenstelling tot Kersten begrepen Kok en zijn ouderling direct waar het de Duitsers om te doen was: de uitroeiing van het Joodse volk. Toen dat laatste ook tot Kersten doordrong, veranderde hij van opvatting en ging hij zich ook anders opstellen tegenover de bezetter. Dat komt overeen met de conclusie van Wim Fieret, die stelt dat de loyale houding van ds. Kersten ten opzichte van de bezetter veranderde naar gelang de bezetting langer duurde en de Duitse maatregelen een harder karakter kregen. Toen de heer Bolk, op dat moment chef exploitatie bij De Banier, in 1942 hulp zocht voor zijn Joodse vrouw, gaf Kersten zelf aan dat hij bereid was om voor een onderduikadres te zorgen. 14 Dat laatste is door een aantal getuigenverklaringen voor de naoorlogse Commissie Zuivering bevestigd. Er was dus bij Kersten sprake van voortschrijdend inzicht. Niettemin lijkt het beeld dat in de eerste jaren van de oorlog was ontstaan doorslaggevend te zijn geweest voor het uiteindelijke oordeel van de Commissie. Kersten mocht niet terugkeren als volksvertegenwoordiger in de Tweede Kamer der Staten Generaal.
Het boetekleed had niet ontsierd
Los van het oordeel van de Zuiveringscommissie, bleek Kersten ook niet bereid het boetekleed aan te trekken voor wel degelijk gemaakte fouten. Ondanks het feit dat hij gaandeweg de oorlog meer oog kreeg voor de duivelse intenties van de Duitse bezetter, bleef de Johannes Calvijnschool tijdens de oorlog het lidmaatschap van de VGS onthouden. Pas in 1953, vijf jaar na de dood van de SGP-leider, werd deze fout rechtgezet. 15
Ook in de persoonlijke verhoudingen kwam het, ondanks het veranderde inzicht, niet meer goed tussen Kersten en Kok. Naast het conflict rond Mirjam de Groot, bleef er een verschil in beider houding bestaan tegenover de Duitsers. Daar waar Kersten koos voor een pragmatische koers door niet voor directe confrontatie te kiezen, verzette Kok zich principieel tegen het regiem van de bezetter. 16
In de toelichting die Kersten op zijn standpunt tijdens de Tweede Wereldoorlog gaf, verdedigt hij zich terecht tegen aantijgingen van een groep van voormalige SGP-ers. 17 Allereerst wist hij niet wie hem had aangeklaagd en wat de inhoud was geweest van de aanklacht. Maar hij stelde nadrukkelijk nooit bevriend te zijn geweest met vooraanstaande Duitsers en NSB-ers, en ook nagelaten had te bidden voor de bezettende overheid.
Dat neemt niet weg dat het Kersten had gesierd wanneer hij rond de kwestie van de Johannes Calvijnschool en de mogelijke consequenties die dat gehad zou kunnen hebben voor Mirjam de Groot wel degelijk publiekelijk verantwoording had afgelegd. De verordening van de bezetters die door de VGS werd gevolgd, werd gedreven door een diepgeworteld antisemitisme. Bovendien konden de betrokken scholen niet instaan voor het lot wat de op hun school ingeschreven Joodse kinderen zou wachten wanneer zij in handen van de Duitsers zouden zijn gevallen. Terecht hebben de overige christelijke scholen in Nederland hiertegen verzet aangetekend. En het feit dat Kersten nadrukkelijk geen deel wenste uit te maken van dit verzet, en daarop ook nooit publiekelijk is teruggekomen, zal mogelijk ook hebben meegewogen in het oordeel van de Zuiveringscommissie.
Dan blijft nog het punt van de houding tegenover Joden in het algemeen. Ook voor Kersten stond vast dat ze niet de dood ingejaagd dienden te worden. Zo stelde hij in zijn eerste partijrede na de oorlog nadrukkelijk: 18
Tegelijkertijd keerde hij zich niet tegen de discriminerende maatregelen waarmee Joden te maken kregen. Herman van Beek heeft gesteld dat zijn visie op Joden als degenen die Christus gekruisigd hadden een doorslaggevende rol speelde. Het was zaak zich niet te verzetten tegen het rechtvaardig oordeel. Het feit dat hij zich, naast vele uitlatingen in die richting gedurende zijn leven, van dat argument bediende in discussie met Kok lijkt nadrukkelijk voor die conclusie te pleiten. 19
Op dat punt week hij helaas niet af van de Gereformeerde traditie tot dan toe. Daarin was de door Kersten gevolgde lijn al eeuwen dominant. Wat daarbij vanuit dit perspectief niet hielp was dat Joden ook nog eens een dominante rol in cultuur en samenleving werd toegedicht. Deze opvatting was eerder al door de grote voorman van de ARP, Abraham Kuyper, gepropageerd. Die vereenzelvigde voor het gemak revolutionaire liberalen met de Joden. In diezelfde lijn redeneerde ook Kersten: 20
Al gedenken wij het Woord van den Apostel, dat de Joden de beminden zijn om der vaderen wil, nochtans mogen wij niet voorbijzien, dat een vaak geheel godsdienstloos, liberaal en socialistisch, ja communistisch gezind Jodendom een gevaar voor ons land vormt.
Gegeven een dergelijke visie op Joden, verbaast het niet dat Kersten zich nergens verzette tegen de antisemitische maatregelen van de Duitse bezetter.
En de SGP?
Zo zien we dat er binnen de SGP al vroeg is geworsteld met de houding die ze tegenover Joden, het zaad van Abraham en nazaten van het oude Israël, moest innemen. De kritische lijn van Kersten domineerde. 21 Maar er waren onder de achterban wel degelijk mensen die niet alleen openlijk in verzet kwamen tegen de Duitse bezetter, maar ook overtuigd pro-Joods waren. En ds. Kok was al heel vroeg duidelijk een van de meest spraakmakende vertegenwoordigers van die lijn.
Zo preekte Kok in 1943 in de Gereformeerde Gemeente te Amersfoort over Romeinen 11, waarin de Joden vergeleken worden met de natuurlijke takken van de boom, terwijl de heidenen de takken zijn die zullen worden ingeënt. 22 Vanuit die overtuiging hield hij in de oorlog een serie preken over het boek Esther, waarin hij Hitler gelijkstelde aan Haman. Beiden ondernamen pogingen om de Joden uit te roeien. Net als in het geval van Haman, zou ook Hitlers streven echter tot mislukken gedoemd zijn. 23 Dat geloof deelde hij met de landbouwer uit Driebergen, Wulfert Floor (1818-1876). In een van diens nagelaten oefeningen, die uit Hosea 3: 3-4 over ‘Israëls bekering in het laatste der dagen’ toont die zich een leerling van Wilhelmus à Brakel (1635-1711). Die laatste was een van de weinige mannen van de Nadere Reformatie die geloofden in een toekomstig herstel van de staat Israël. 24
Ondanks het feit dat de stichting van de staat Israël in 1948 ook daadwerkelijk volgde, heeft het toch nog een halve eeuw geduurd voordat de lijn van Brakel via Floor naar Kok ook binnen de SGP en haar bevindelijk-gereformeerde achterban doorbrak.
Daarbij lijkt de trend tegengesteld aan die binnen de samenleving. In de jaren 1960 brak in brede kringen het besef door wat de Joden was aangedaan en dat het aantal Joodse slachtoffers in Nederland, vergeleken met veel andere landen, zeer hoog was. Schuldgevoelens voor het feit dat Joden hier in Europa geen veilig bestaan kon worden geboden maakte dat er in brede kring steun bestond voor de jonge Joodse staat. Zolang die staat de underdog was in de strijd tegen de numerieke overmacht aan Arabische vijanden, kon ze rekenen op veler sympathie. Die sympathie nam echter zienderogen af toen Israël niet langer de underdog was, maar een belangrijke machtsfactor in het Midden-Oosten begon te worden en bovendien uitstekend in staat was haar eigen belangen veilig te stellen. Ook de belangstelling voor de verhouding Kerk en Israël is sindsdien tanende. 25
Binnen de SGP zien we een omgekeerde beweging. Daar is de afstand tot het Jodendom als godsdienstige entiteit gebleven. De opvatting van Kok dat de Joden onder ‘een deksel’ leven doordat nog altijd weigeren te zien op de ‘algenoegzame offerande van Christus’. Hun godsdienst is ‘wettisch’ en mist het perspectief op een genadig God. Maar er is ook vertrouwen dat God mettertijd die bedekking zal wegnemen. En tegen de achtergrond van die overtuiging wordt ook de stichting van de staat Israël bezien. God blijft trouw aan zijn volk, inclusief de belofte dat zij het land van hun voorvaderen zullen bezitten. 26
Begin jaren 1970 werd die kentering in SGP-kringen verwoord door toenmalig fractieleider in de Tweede Kamer, ds. H.G. Abma. Hij wees op Gods eeuwigdurende verbondstrouw en was kritisch richting een kabinet dat dreigde door de knieën te gaan onder druk van de olieboycot waarmee Arabische staten dreigden gedurende de Yom Kippoeroorlog van 1973. 27
Deze wending zou in 2000 uitmonden in de opname van een afzonder artikel in het SGP-Program van beginselen. Daarin komt dezelfde ver-wijzing voor die Kersten vlak voor de oorlog had gebezigd, namelijk die naar Joden als ‘beminden zijn om der vaderen wil’. Maar in plaats van de negatieve kwalificaties (Joden als Christus-moordenaars en de typische aanhangers van ideologieën die wij volstrekt verwerpelijk achten) zien we nu de nadruk op verbondenheid van Jood en heiden (c.q. christenen). Vandaaruit streeft de partij naar goede diplomatieke betrekkingen, het welzijn van het Joodse volk en veilige en erkende grenzen voor de staat Israël. 28
De vorige maand overleden oud-fractieleider Bas van der Vlies sprak in dat verband van ‘een ereschuld’ richting de Joden. Steeds weer diende de partij in zijn ogen alert te zijn op steeds opnieuw oplaaiend antisemitisme in de samenleving. En hij zag het als zijn plicht om in dat verband de regering op te roepen tegen uitingen daarvan maatregelen te nemen. 29
Ook in Nederland zelf dragen de SGP en haar achterban de Joodse zaak een warm hart toe. De organisaties Christenen voor Israël en het CIDI kunnen rekenen op veel steun. Hetzelfde geldt voor een orthodox-Joodse school voor basis- en voortgezet onderwijs als Cheider. Elke keer wanneer het Amsterdamse koosjer-restaurant HaCarmel getroffen wordt door een aanslag, gaan SGP-Kamerleden er dineren om uiting te geven aan hun gevoelens van verbondenheid en solidariteit richting hun Joodse medeburgers.
Ten slotte
Kersten heeft nooit schuld beleden voor zijn houding tegenover Joden gedurende een bepaalde periode van de oorlog. Het is niet aan de huidige SGP-ers om dat alsnog voor hem te doen. Niet vanuit de gedachte dat de herinnering aan Kersten daarmee onnodig bezoedeld zou raken. Het feit dat hij op dit punt een vergaande inschattingsfout heeft gemaakt doet niets af aan de grote verdiensten die deze predikant voor de partij heeft gehad. Sterker nog: het is de vraag of de partij, net als vele andere instellingen binnen de bevindelijk-gereformeerde zuil, zonder zijn inspanningen überhaupt ooit van de grond gekomen was. Wat dat betreft zijn we zijn gedachtenis veel dank verschuldigd. Tegelijkertijd is het goed dat de SGP op het punt van de Joden en Israël radicaal afstand genomen heeft van haar afwijzende houding en zich in woord en daad nadrukkelijk met volk en staat verbonden weet. Daarmee volgt ze op dit punt niet langer de lijn van Kersten, maar die van Kok. Misschien dat we zelfs mogen stellen dat met de correctie van Kok de erfenis van Kersten nog beter is toegesneden op het uitgangspunt van de SGP dan voorheen het geval was, namelijk: te streven naar Bijbels genormeerde politiek.
Noten
1 Citaat uit een gesprek dat Rik Valkenburg in 1975 had met ds. Kok; zie idem, Wie was ds. R. Kok eigenlijk? (Veenendaal 1989), p. 128.
2 Nederlands opkomst uit de zee van het Oorlogswee (Lemmer 1945).
3 Idem, p. 5.
4 Zie Herman van Beek, De houding van G.H. Kersten als leider van de SGP tegenover de Joden (Leiden 2007), pp. 44-49.
5 Geciteerd in Wim Fieret, De Staatkundig Gereformeerde Partij, 1918-1848. Een bibliocratisch ideaal (Houten 1990), p. 229.
6 Geciteerd in M. Golverdingen e.a., Om identiteit en kwaliteit. 75 jaar Vereniging voor Gereformeerd Schoolonderwijs (Ridderkerk 1996), p. 46.
7 Idem, p. 78.
8 Rik Valkenburg & N. Koudijs-Valkenburg, Hun ster als teken (Veenendaal 1996), p. 42.
9 Idem, p. 132.
10 Nederlands opkomst uit de zee van het Oorlogswee, p. 6.
11 Zie Golverdingen, Om identiteit en kwaliteit, p. 46.
12 Fieret, De Staatkundig Gereformeerde Partij, p. 229.
13 Valkenburg, Hun ster als teken, p. 132.
14 Fieret, De Staatkundige Gereformeerde Partij, p. 237. Verklaring van Bolk voor de Commissie Zuivering na de Tweede Wereldoorlog en van ds. Kersten zelf in Mijn standpunt toegelicht (Rotterdam 1945), p. 12.
15 Van Beek, De houding van G.H. Kersten tegenover de Joden, p. 48.
16 Jan Zwemer, In conflict met de cultuur. De bevindelijk gereformeerden en de Nederlandse samenleving in het midden van de twintigste eeuw (Kampen 1992), p. 69.
17 Zie hierover Ewart Bosma, Oude waarheid en nieuwe orde. Bevindelijk gereformeerden en het nationaalsocialisme, 1920-1950 (Apeldoorn 2015), pp. 556-559.
18 ‘Alleen wonen’, rede gehouden ter Algemeene Vergadering van de Staatkundig Gereformeerde Partij te Utrecht, 7 maart 1946, in Hoort de roede II, Partijredes uitgesproken door ds. G.H. Kersten en ds. P. Zandt in de periode 1937-1951 (Wijk en Aalburg 1981), p. 81.
19 Van Beek, De houding van G.H. Kersten tegenover de Joden, p. 48.
20 Zie voor Kuyper diens Liberalisten en Joden (Amsterdam 1878); citaat van Kersten ontleend aan Als een enig man, Rede uitgesproken op de jaarvergadering der Staatkundig Gereformeerde Partij, gehouden te Utrecht in Tivoli, 8 februari 1939, in Hoort de roede II, p. 56.
21 Cees van Halem, Wortel en doorn. Onderzoek naar de plaats van Israël als religieuze entiteit in het Nederlandse protestantisme na de Tweede Wereldoorlog (Zoetermeer Haag 2015), p. 217. 22
22 J. van Klinken en L. Vogelaar, In ’t bangst gevaar. Herinneringen aan de Tweede Wereldoorlog (Apeldoorn 2010), pp. 56-57.
23 Valkenburg, Wie was dr. R. Kok eigenlijk?, pp. 129-130.
24 Idem, pp. 20-21; zie voor Wulfert Floor, Al de eenvoudige oefeningen III (Gorinchem 1914), met name p. 249; voor Brakel en de Nadere Reformatie, zie het proefschrift van M. van Campen, Gans Israël II. Voetiaanse en coccejaanse visies op de Joden gedurende de zeventiende en achttiende eeuw (Zoetermeer 2006).
25 Zie voor samenvatting van deze ontwikkelingen Van Halem, Wortel en doorn, pp. 344-348. 26
26 Wie was ds. R. Kok eigenlijk?, p. 128; voor ontwikkelingen in de bevindelijk-gereformeerde theologie, zie Van Halem, Wortel en doorn, pp. 332-333 en 335-336. 27
27 Zie partijrede van 1974, opgenomen in J. Mulder e.a., Tot welzijn van heel het volk. SGP-partijredes van ds. H.G. Abma, 1962-1983 (’s-Gravenhage 2002), p. 249; Jan Schippers heeft deze ontwikkeling meer uitgebreid beschreven in ‘De SGP: een karakteristieke eik in een Hollands landschap. Protestants, conservatief en stabiel,’ in Friso Wielenga, Carla van Baalen & Markus Wilp (red.), Een versplinterd landschap. Bijdragen over geschiedenis en actualiteit van Nederlandse politieke partijen (Amsterdam 2018), pp. 179-180.
28 SGP-Program van beginselen, artikel 29b. 29
29 Uitspraak in een interview met het Reformatorisch Dagblad op 16 maart 2004.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 december 2021
Zicht | 108 Pagina's
