Kuyper Botste Met Theocratisch Ideaal Van Hoedemaker
Kerk van gereformeerden contra ‘heel de kerk en heel het volk’
Kuyper en Hoedemaker streden samen tegen de modernen in de Nederlandse Hervormde Kerk. Er voltrok zich een scheiding der geesten. Kuyper bouwde met zijn Doleantie een kerk met gelijkgezinden op. Hoedemaker bleef het geheel van de natie en de kerk trouw. Hij bekommerde zich om “de verbreking van Jozef.”
Wie vandaag het geminimaliseerde kerkelijke leven in Amsterdam beziet kan zich nauwelijks nog voorstellen hoe aan het eind van de negentiende eeuw de stad (nog) centrum was van kerkelijke beroeringen, met grote maatschappelijke gevolgen. In 1870 was Abraham Kuyper er predikant geworden. In Beesd bekeerde hij zich tot het calvinisme van ‘de kleine luyden’, waarna hij vervolgens als (gematigd) orthodox predikant in Utrecht de herdersstaf had opgenomen.
Daar had hij echter al spoedig de strijd aangebonden tegen het liberalisme in de Hervormde Kerk. In Amsterdam zette hij die strijd “op alle terreinen des levens” voort.
Wie Kuyper zegt, zegt Ph. J. Hoedemaker. In 1876 haalde Kuyper Hoedemaker naar Amsterdam. 1 Zowel Kuyper als Hoedemaker vonden grote ingang onder het orthodoxe volk in Amsterdam. Nochtans werden ze elkaars tegenpolen.
Achtergrond
Het is nodig allereerst de geestelijke achtergrond van Hoedemaker in het oog te vatten. Zijn moeder was een piëtistisch bevindelijke vrouw, die haar man niet was gevolgd in de Afscheiding (1834) maar de Hervormde Kerk trouw was gebleven. Tegen haar zin werd Hoedemaker gedoopt in de afgescheiden kerk van Utrecht, waar ze “tijdelijk uitwoonde” van “de historische kerk”. Maar ze had een belofte ontvangen dat haar zoon als evangeliedienaar de Hervormde Kerk tot zegen zou zijn.
Hoe Hoedemaker zelf op een tweesprong stond, bleek toen hij in 1862 -vanuit Amerika op doorreis naar Duitsland- Amsterdam aandeed en hij toestemde in twee preekbeurten aldaar, één in de afgescheiden gemeente en één in de hervormde gemeente.
De eerste toezegging werd geannuleerd. Toen hij de dienst vervulde in de hervormde Amsterdamse Oosterkerk, kwam hem op de kansel (bevindelijk) zijn levensroeping voor de geest: hier in deze kerk is uw plaats. En die plaats werd, na Veenendaal (1868) en Rotterdam (1873), Amsterdam (1876).
Samen ten strijde
Met Kuyper trok hij ten strijde tegen de modernen in de stad. En toen Kuyper in 1881 het initiatief nam voor de stichting van de Vrije Universiteit, vond hij Hoedemaker aan zijn zijde. Hij zag erin een instelling die dienstbaar zou zijn aan “heel het volk”. Hij nam er ook een hoogleraarsbenoeming aan.
Toen echter de Doleantie een feit was geworden, nam hij op 1 september 1887 ontslag als hoogleraar. Hij kwam tot de overtuiging dat de Doleantie om de Vrije Universiteit in het leven was geroepen. Of -denk ikpreludeerde de VU al op het komen van de Doleantie?
In ieder geval: nu de VU geen zegen zou worden voor de Nederlandse hervormden “en in haar voor ons vaderland”, was voor hem het motief tot blijven vervallen. Hij nam een beroep aan naar de hervormde gemeente van Nijland maar werd in 1889 opnieuw beroepen in Amsterdam.
Hoe scherp de zaken toen lagen, bleek uit het feit, dat hij in de toenmalige grote kerkenraad - meer dan honderd personen- met een nipte meerderheid was beroepen, terwijl een van de grootste tegenstanders op weg naar de beroepingsvergadering plotseling was overleden.
Toen kwam hij tot een voortdurende strijd met Kuyper. Ze waren ooit één, maar kwamen nooit meer samen. In De Gereformeerde Kerk, door hem in 1888 opgericht, uitgaande van de Confessionele Vereniging, begon hij felle polemieken tegen de Doleantie. In De Heraut, het orgaan dat hij zelf in 1877 had opgericht, diende Kuyper hem van repliek.
De kern van het geding
De kern waarom het inzake de kerk ging verwoordde Hoedemaker in zijn De kerk en het moderne staatsrecht als volgt. De dolerenden hebben gemeend er goed aan te doen de zieke kerk te verlaten, zonder dat men werkelijk geprobeerd heeft genezend binnen de zieke kerk bezig te zijn.
Hoedemaker gebruikt hier dan het beeld van een ruimte waarin kolendampvergiftiging is opgetreden. Een verstikkende kolendamp heeft de slapende bewoners de spraak, het bewustzijn, misschien ook wel het leven benomen. Iemand die binnenkomt, sleept een knaap die zich nog beweegt, en een meisje dat de ogen opslaat, naar buiten. De overigen werden aan hun lot overgelaten want zij hebben het leven er toch al bij ingeschoten. In plaats van dat de deuren en ramen worden geopend om zuurstof te laten toestromen, zodat de levensgeesten weer terug kunnen keren. Voordat men het lichaam de voorwaarden heeft verschaft waaronder het gezond kan blijven of worden is men zelfs niet bij machte te onderscheiden welke leden ongeneeslijk zijn.
Boodschap: Zo hebben de Dolerenden afgesneden wat ziek was maar niet ongeneeslijk. 2
Jan Rap en zijn maat
Kuyper schreef op zijn beurt dat hij de Hervormde Kerk overgaf aan Jan Rap en zijn maat. F. A. van Lieburg en na hem anderen hebben deze bekende uitspraak ooit een legende genoemd. 3 Maar Hoedemaker zelf citeerde Kuyper uit De Heraut en schreef: “Indien gij met uw 15.000 getrouwen een dolerende kerk vormt, is “Jan Rap en zijn maat” voor mij de voortzetting van de historische kerk onzer vaderen.” 4 De Doleantie zag hij als “een mislukte poging van een probleem dat daardoor onoplosbaar dreigde te worden.” Zelf bleef hij aandringen op kerkherstel, door reorganisatie van de Hervormde Kerk, die hij op grond van het verbond en de doop als een nationaal geheel bleef zien.
Maar scherp keerde hij zich ook tegen partijschappen binnen die kerk, Zo bestreed hij dr. J. D. de Lind van Wijngaarden en dr. H. Visscher bij hun oprichting van de Gereformeerde Bond. Meer dan zij wilden weten, zei hij, stonden zij onder invloed van de Doleantie.
Hoewel Kuyper met zijn Doleantie een tweede uittocht uit de Hervormde Kerk bewerkte (de eerste was in 1834), waag ik het te zeggen dat Hoedemaker meer geestelijke affiniteit met de afgescheidenen had dan Kuyper. Toen hij afscheid nam van de Confessionele Vereniging, omdat hij ook daar de partijschap ging ontwaren, schreef hij ten afscheid:
“Ik wens met Gods volk te leven en te sterven en heb niet nodig mij zelf één ogenblik te bedenken wanneer men mij vraagt: hier hebt gij de beschaafde, methodische, met de tijd meegaande christen en daarnaast staat een bekrompen, onhebbelijk, ouderwets, met vele vooroordelen bezet, maar toch innig vroom man; de type van een afgescheidene uit de dagen van 1834, tot wie van deze beiden gaat uw hart uit? Het bloed kruipt waar het niet gaan kan en ik behoor ongetwijfeld bij de man, die het verdacht vindt dat ik de waarheid, waarom het ons beiden te doen is, anders uitdruk als hij van zijn jeugd af gewend is geweest. Maar ik behoor zeker niet bij hen, die zich in een eng kringetje opsluiten, die zich om “de verbreking van Jozef” niet bekommeren, die onder de invloed van de beginselen der Doleantie staan ... Ik ben eenvoudig een mens, die de belijdenis zal blijven beamen, zolang hij niet overtuigd is dat zij op dit of dat punt afwijkt van het
Woord waaraan hij zich gebonden voelt; een christen die zich één weet met allen die uit en naar de waarheid leven, ja voor zover zij dit doen, ook met hen die “de God der vaderen zoeken, hoewel niet naar de reinigheid des heiligdoms”; een hervormde die in de abnormale toestand waarin de kerk verkeert niet de allergeringste aanleiding vindt om haar te verlaten, veeleer het tegenovergestelde;... en een predikant die meer dan ooit zijn roeping gevoelt, waarlijk te zijn wat God hem gemaakt heeft.” 5
Kerk en staat
Het geding tussen Hoedemaker en Kuyper betrof in hoge mate ook “kerk en staat”. Tegenover Kuyper zei Hoedemaker: “Gods recht is volstrekt en geldt niet voor een groep, een partij, een heersende kerk of een zich de heerschappij aanmatigende richting, maar voor heel de kerk en heel het volk.” 6 Hij voegt Kuyper toe: “Er is voor u en voor mij slechts één, dat is een evenmin hervormd als dolerend, een evenmin kerkelijk als staatkundig, maar een zuiver christelijk, protestants, nationaal belang, het belang dat Da Costa deed zingen: zij zullen het niet hebben, het oude Nederland.” 7
Kuypers ideaal kon, zegt hij, alleen “door en voor geestverwanten” worden gerealiseerd. Daarmee splitste hij het volk in een christelijk en een niet-christelijk deel, waarbij het niet-christelijke deel de meerderheid moest zien te verwerven. Nee: Heel de kerk en heel het volk!
Ook dat was Amsterdam
Wat is er intussen van beider ideaal overgebleven in het Amsterdam van nu, honderd jaar na de dood van Kuyper, honderd en tien jaar na de dood van Hoedemaker? Ook dat was Amsterdam, schreef R. B. Evenhuis in vier delen, met nadruk op was. Dat geldt ook voor die jaren dat Amsterdam centrum was van een zo breed om zich heen grijpende kerkelijke twist.
Hoedemaker sprak tegenover Kuyper dat “door pressie van zijn beginsel” een “gesmaldeeld groepje” kerkelijk geïsoleerd kwam te staan, “terwijl de maatschappij of meer ontkerstend of aan Rome overgeleverd wordt.”
Kuypers kerk werd meer dan een klein groepje, maar wel afgesneden van het hele volk, waar Hoedemaker mee verwant was. Het bolwerk van Kuyper “op alle terreinen des levens” -de Vrije Universiteit, de Antirevolutionaire Partij en de Gereformeerde Kerken- ging ten onder. De refozuil is nog een laatste kuyperiaanse erfenis. De kerk waarvoor Hoedemaker het opnam, de Hervormde Kerk als volkskerk, ging op in een kerk samen met het rudiment van de kerk, die Kuyper stichtte maar die loskwam van het beginsel waarvoor hij stond.
Theocratie
Het verschil van de erfenis van Kuyper en Hoedemaker ligt ten diepste in de theocratie. Het theocratisch beginsel van Hoedemaker, beleden in artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, wordt nog slechts sporadisch opgevoerd in het kerkelijke en politieke domein. Zelfs de SGP parkeerde dit begrip.
Theocratie is echter geen systeem maar een geloofsbelijdenis. Die blijft staan hoe diep de secularisatie ook gaat. Ze raakt kerk en staat. Voor Hoedemaker sloeg daarom het verbond een brede accolade in de samenleving; in de historische lijn der geslachten, breder dan “de club der gelijkgezinden.” Daar passen ook geen afscheidingen bij. Geen aansluiting bij een verabsoluteerde specifiek gereformeerde kerk (à la Kuyper), die zich om de “verbreking van Jozef” niet meer bekommert.
Noten
1. W. Balke, Gunning en Hoedemaker. Samen op weg, ’s Gravenhage, 1987, p. 23.
2. De kerk en het moderne staatsrecht, Amsterdam, 1904, p. 205
3. F. A. van Lieburg, “Jan Rap en zijn kerk”, De Waarheidsvriend, 3 april 2014; door hem overigens gerectificeerd in De Waarheidsvriend, 17 april 2014.
4. Waarom ik niet deelneem aan het kerkelijk congres, Amsterdam, 1887, p. 14.
5. Heel de kerk en heel het volk, Sneek, 1897, p. 39, 40.
6. Een staat met den Bijbel, Amsterdam, 1902, p. 57.
7. Heel de kerk en heel het volk, p. 42.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 1 november 2020
Protestants Nederland | 32 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 november 2020
Protestants Nederland | 32 Pagina's