Geven
2. Geven van zijn hand aan de HEERE
‘Geeft de HEERE de hand’ (2 Kron. 30:8). Daartoe wekt de godvrezende koning Hizkia heel Israël op. Dat doet hij door zijn boodschappers en zijn brieven, die een bijzonder vrome inhoud hebben. Hij zegt niet alleen ‘Bekeert u’, maar ook dat zij God de hand moeten geven: ‘Geeft de HEERE de hand.’
Het is voor een juist begrip van de zaak nodig eerst aandacht te vragen voor de gebruikte beeldspraak. We zien dan dat het vanouds de gewoonte is geweest om bij godsdienstige verrichtingen gebruik te maken van de handen. Daarom spreekt Job over een plechtige handeling die in zijn tijd al gebruikelijk was bij de verering van de zon en de maan, namelijk dat men de handen kuste (zie Job 31:27). David wilde om zijn onschuld te betuigen zijn handen in onschuld wassen, en dan rondom Gods altaar gaan (zie Ps. 26:6). Bij klassieke schrijvers (Cicero en anderen) zien we dat ‘zijn hand geven’ aan iemand betekent dat men daarmee zijn trouw, oprechtheid, liefde en vastberadenheid tot uitdrukking bracht. Maar het was ook een symbolische handeling die aangaf dat men de vroegere vijandschap opgaf, met het voornemen voortaan in een bestendige vriendschap met elkaar te leven. Zowel het ene als het andere aspect is te vinden in deze activiteit van het geloof.
Ik ga nu over tot de zaak zelf.
a. Dit geven van de hand aan de Heere houdt in dat er daarvóór een toestand was waarin de mens in afkeer van Hem leefde. O ja, zó is de mens, zolang hij in zijn natuurlijke staat zonder God leeft. Hij kan zich wel inbeelden dat hij de Heere liefheeft, maar dat is alleen maar inbeelding, die in strijd is met wat het Woord zegt; zie Rom. 8:7: ‘Het bedenken des vleses is vijandschap tegen God’. En in het bevindelijke leven leert ieder die tot geloofswerkzaamheden gebracht wordt, dat zijn hart de slechtheid zelf is en dat men geneigd is God en zijn naaste te haten.
b. Het geeft aan dat de zondaar zijn vijandschap en dwaasheid werkelijk ziet als een ongepaste en God onterende zaak. Die zal zeer zeker zijn eigen ondergang tot gevolg hebben en tot een ‘kanker’ uitgroeien om hem te verwoesten en te vernietigen. Als het niet tot dit zien komt, zal er nooit vriendschap tussen God en de mens komen. In het genadewerk is het immers óók Gods doel Zijn Woord te bevestigen door de ondervinding in het leven van allen die Hij tot gemeenschap met Hem brengt. Maar hoe zal die vriendschap tot stand gebracht kunnen worden? Toch niet alleen hierdoor dat men het met de geopenbaarde Bijbelse waarheden eens is, maar ook dat men die vanuit de overtuiging van zijn hart toestemt.
c. Het geeft ook aan dat het hart van de gelovigen ingenomen wordt door Gods genade. Die genade is niet te weerstaan, ze overtuigt de ziel en vermurwt het hart, zodat het zich laat gezeggen. Hierdoor weet het hart zich zó overwonnen dat het zijn vijandschap aflegt. Dit wordt in het bijzonder te kennen gegeven van de Joden en de heidenen in het laatste van de dagen, als Christus Zijn Koninkrijk in grote heerlijkheid zal oprichten. Maar het geldt in het algemeen ook voor de Kerk door alle tijden heen (zie Jes. 2:4; 11:6).
wordt vervolgd
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 juni 2024
De Saambinder | 24 Pagina's
