Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Tranen in Gods ogen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Tranen in Gods ogen

De keerzijde van het oordeel in het boek Jeremia

28 minuten leestijd Arcering uitzetten

AbstractAmong the biblical ‘texts of terror’, the prophetic oracles against the nations stand out in their depictions of human and divine violence. Jeremiah’s lengthy oracle of merciless divine judgment against Moab (Jer. 48), centrally focuses on the curse ‘on him who keeps his sword from bloodshed’ (vs 10). Total annihilation leaves Moab without a future (vs 42).More than the other oracles of Jeremiah 46-49, chapter 48 has a theological interest. The prophetic announcement of Moab’s destruction shows an idiosyncratic alternation of judgment and lament, i.e., fierce divine fierce anger and his regret, divine judgment and his wailing over Moab. Detailed analysis shows that YHWH is most likely the subject of weeping several times in Jeremiah 48. This essay seeks to interpret this language of divine grief not figuratively as an ‘ironic inversion of the lamentation’ (Jones), but as a sign of divine compassion (Fretheim). The appearance of God’s tears in the midst of divine violence, inspires the hope that destruction will not have the last word, thereby pointing to a future the New Testament reveals.

1. Bijbelteksten die schuren

Hoewel het boek Jeremia het op een na grootste boek van het Oude Testament is, krijgt het in de praktijk van prediking, bijbelstudiekring en huisgodsdienst doorgaans veel minder aandacht dan gelet op de omvang van dit geschrift verwacht zou mogen worden. De reden hiervan zal liggen in de donkere boodschap van oordeel en gericht die het hele boek domineert. De bundel volkenprofetieën (OAN) 1 in Jeremia 46-51 draagt hier zeker aan bij. Het zijn teksten die bij de lezer voortdurend schuren, vanwege de heftige taal van menselijk en goddelijk geweld. In een vroegere fase van het onderzoek werden de OAN negatief gewaardeerd als product van nationalisme en vreemdelingenhaat, eerder valse profetie dan authentiek jeremiaans. Hoewel dit oordeel in later tijd aanzienlijk werd genuanceerd en vandaag de dag vrijwel verlaten is, blijft de lectuur van de OAN voor ongemakkelijke gevoelens zorgen.

Dit is niet het minst ook het geval met de profetie tegen Moab in Jeremia 48. De toon wordt gezet door de zinspeling op Moabs genocide aan het begin (vs 2) en aan het einde (vs 42) van de profetie, met in vers 10 de huiveringwekkende oproep om dit vernietigingswerk zo grondig mogelijk te verrichten. Bij eerste lezing lijkt Jeremia 48 een haat-tekst bij uitstek te zijn, die afstoot. 2 Er is echter alle reden om deze profetie nader te bezien op het punt van geweld en de beoordeling daarvan. Bij geen van de andere OAN blijkt namelijk een zo duidelijke theologische interesse, en wel op de volgende drie punten. Ten eerste wordt in de profetie tegen Moab veel frequenter dan elders de oorzaak van het goddelijk gericht nader gemotiveerd: vals zelfvertrouwen, zelfroem, opstand tegen JHWH, bespotten van Israël, hoogmoed en kwalijk gedrag (vss 7, 11, 14, 26, 27, 29v, 42). Ten tweede bevat Jeremia 48 een expliciete polemiek met de afgodendienst (vss 7, 13, 35, cf. 46). Ten derde vindt in dit profetische oordeel over Moab een opmerkelijke snelle wisseling plaats tussen oordeel en klacht.

Op het laatste zoom ik in dit artikel nader in. Hoe gaan toorn en verdriet, Moabs ondergang en wenen over Moab hier samen, en wat betekent deze afwisseling voor de interpretatie van het (goddelijke) geweld in deze volkenprofetie? Eerst besteed ik kort aandacht aan de structuur van Jeremia 48 en de plaats van de klacht daarin (§ 2). Daarna wordt in vergelijking met de paralleltekst Jesaja 15-16 het eigen karakter van Jeremia 48 nader bepaald (§ 3).

Vervolgens komt de vraag aan bod wie het klagend/wenend subject in Jeremia 48 is (§ 4). De discussie over de aard van deze taal van wenen/klagen krijgt in een volgende paragraaf een plaats (§ 5). Ik sluit af met een conclusie en theologische waardering (§ 6).

2. De structuur van Jeremia 48 en de plaats van de klacht

Jeremia 48 heeft een zekere inclusio door de verwijzing naar het woord van JHWH in de verzen 1 en 47 (met Botenformel, resp. Gottesspruchformel), de ‘wee’-roep in de verzen 2 en 46, en de verwijzing naar de dreiging die vanuit Chesbon op Moab afkomt in de verzen 2 en 45. Verder ontbreken de kenmerken van een gestructureerde tekstuele eenheid. Geen van de pogingen om desondanks een zinvolle indeling in strofen te realiseren, heeft bredere instemming gekregen. Het ligt voor de hand om een pragmatische indeling aan te houden.

De profetie valt in twee grotere delen uiteen, omdat vanaf vers 29 de tekst voornamelijk bestaat uit verwerking van tekstmateriaal van elders; opvallend is in dit gedeelte ook de frequente godsspraakformule (vss 30, 35, 38, 43, 44, 47; in de eerste helft alleen in vss 12 en 25). Binnen deze tweede helft van Jeremia 48 ligt een zekere cesuur bij vers 40. In de eerste helft van Jeremia 48 kunnen de verzen 1-9 als een eenheid worden gelezen, omdat alleen hier over Moab steeds in vrouwelijke vorm wordt gesproken (vss 2, 4, 7, 9). Deze strofe wordt bekrachtigd met en afgesloten door de vloekformule van vers 10. In vers 11 begint een nieuw gedeelte met de terugblik op Moabs vredige verleden, in vers 15 afgerond met de uit 46:18 bekende uitgebreide godsspraakformule. Vers 16 zet dan opnieuw in met een visionaire blik op Moabs nabije toekomst. Deze observaties resulteren in de volgende tekstindeling: I: 1-10, 11-15, 16-28; II: 29-39, 40-47.

Naast de dreiging van het komende oordeel speelt door de beide delen van het orakel heen de klacht een grote rol. Een algemene wee-roep over het lot van Moab klinkt aan het begin en het eind van het orakel (vs 1 resp. vs 46);

Moab zelf weent en schreeuwt (vss 3-5, 34, 37v.), omstanders (Juda?) worden opgeroepen te klagen (vss 17, 20) en een niet nader geïdentificeerde ik-figuur klaagt en weent (vss 31, 32, 36). Deze laatste teksten zijn voor ons onderwerp nu van primair belang. Zij zijn onderdeel van een collage van teksten, die ook te vinden zijn in de parallelle Moabprofetie in Jesaja 15-16. 3 Over de richting van ontlening bestaat in het onderzoek weinig twijfel, de prioriteit ligt bij de Jesajatekst. Structureel en tekstueel is de profetie van Jesaja 15-16 veel meer dan Jeremia 48 een eenheid, ook heeft het gemeenschappelijk tekstmateriaal in Jesaja 15-16 een passender plaats. 4 In Jeremia 48 wordt van het materiaal uit Jesaja 15-16 op vrije wijze gebruikgemaakt: teksten worden op onderdelen anders geformuleerd, de volgorde van teksten is niet dezelfde, et cetera. De vraag of de auteur van Jeremia 48 uit het hoofd citeerde, een mondelinge traditie verwerkte, of bewust veranderingen aanbracht, laat zich niet eenduidig beantwoorden. Voor ons onderzoek is het met name van belang een vergelijking te maken tussen de verzen 31, 32 en 36 en de brontekst in Jesaja 15-16, contextueel gelezen.

3. Jeremia 48 vergeleken met de brontekst Jesaja 15-16

Bij een vergelijking tussen beide profetieën over Moab in Jesaja 15-16 en Jeremia 48 vallen vooral twee zaken op. Ten eerste, dat het gericht over Moab in Jeremia 48 veel breder wordt verbeeld en gemotiveerd dan in Jesaja 15-16.

Ten tweede, dat in Jeremia 48 frequent JHWH expliciet wordt aangewezen als de initiator van het gericht. Hij, de God van Israël, die ook de soevereine Koning is (vss 1 en 15), acteert als de eerst verantwoordelijke voor Moabs ondergang (vss 10, 12, 30, 33, 35, 38, 44). 5 Hij is het ook die een keer in Moabs lot zal brengen (vs 47). 6 Deze wending naar het goddelijk subject geldt ook de teksten waarin een ik-figuur weent/klaagt over Moab: 7

In de tekst van Jesaja 16:7 gaat het om de klacht die Moab over zichzelf aanheft: alles is verloren. De weeklacht in de daaropvolgende verzen 9 en 11 wordt door de exegeten algemeen toegeschreven aan de profeet of aan het volk Juda. Niets wijst erop dat God hier het subject zou zijn, het betreft een uiting van ontzetting over en solidariteit met het getroffen buurvolk Moab, in lijn met de schreeuw van mededogen met Moab in Jesaja 15:5. In Jeremia 48 wordt echter de hele passage over het wenen en klagen met betrekking tot Moab nadrukkelijk betrokken op God als subject. Tussen de in Jeremia 48:29 en 31 geciteerde verzen Jesaja 16:6 (horen van Moabs trots) en Jesaja 16:7,9 (jammeren en wenen over Moab) staat in Jeremia 48:30 een godsspraakformule met een aparte betuiging dat het JHWH is die Moabs overmoed kent.

Het subject wisselt niet, als na vers 30 in de verzen 31-32 sprake is van deze ‘Ik’ die jammert en weent over Moab. Naadloos voegt zich hierbij in Jeremia 48:33-35, opnieuw bekrachtigd met een godsspraakformule, de aankondiging dat deze ‘Ik’ een einde maakt aan Moabs vreugde en aan Moabs afgodendienst (cf. vs 38). In het verlengde hiervan wordt dan in Jeremia 48:36 gezegd dat het hart van Hem die Moab dit einde bereidt, over dit volk klaagt.

JHWH die het oordeel uitvoert (vss 30, 33, 35, 38), is tegelijkertijd degene die weeklaagt en weent (vss 31, 32, 36). Hij klaagt over de ellende van Moab dat ten onder gaat, over de hopeloosheid van Moabs pogingen om zich te redden, over de gevolgen van het gericht dat Hijzelf doorvoert. Goddelijke tranen over en bij goddelijk geweld. Er is reden om te spreken van een zekere ‘Jeremianisierung’ 9 van de teksten uit Jesaja 15-16 in Jeremia 48. De jesajaanse profetie wordt overgenomen, aangepast en gebruikt om een specifieke boodschap te communiceren, die past binnen het boek Jeremia.

4. God het subject van het wenen in Jeremia 48

Tranen in Gods ogen: een opmerkelijk beeld. Dat in Jeremia 48:31-36 JHWH het subject van de klacht is, wordt dan ook meermalen ontkend. Onzekerheid over de identiteit van de ik-figuur in deze tekstpassage weerspiegelt zich reeds in de versiones. De LXX leest in Jeremia 31:31 (= 48:31 MT) ‘Therefore wail for Moab on all sides; shout to the men of Kir Hadas, of drought’. 10 In plaats van de ik-figuur in MT heeft de LXX in vers 31 dus een oproep aan allen rondom, om Moab te betreuren. Targoem Jonathan betrekt de tekst van Jeremia 48:29-30 op de vorsten van Moab en leest in vervolg daarop in vers 31 ‘Therefore the Moabites howl, and the Moabites, all of them, shout: over the men of their strong fortified city they lament.’ 11 In vers 32 heeft de targoem een eerste persoon enkelvoud als subject, maar de notie van klagen/wenen is geheel verdwenen: ‘Therefore, just as I have brought troops against Jazer, so will I bring killers against Sibma..’ In vers 36 zijn opnieuw de Moabieten zelf het subject van de klacht (‘Therefore in their heart the Moabites make a noise like a lute, and their heart makes lamentation over the men of their strong fortified city like the melody of pipes’). Ook in de moderne exegetische literatuur wordt geregeld betwijfeld dat de ik-figuur in Jeremia 48:31-36 God zelf zou zijn. 12 Ondanks een smalle marge van onzekerheid zijn er echter goede argumenten om aan te nemen dat het in deze passage terdege om een goddelijk subject gaat.

Een eerste reden om de ik-figuur in de verzen 31, 32 and 36 als JHWH te identificeren, ligt in de tekstsyntaxis. Het is evident dat binnen de perikoop Jeremia 48:29-39, die inhoudelijk een eenheid vormt, JHWH het subject is van de verzen 30, 33, 35 en 38, en het ligt voor de hand dat dit evenzo in de verzen 31, 32, en 36 het geval is. Dit past ook goed in de redactionele tendens van het hele caput om Gods betrokkenheid te accentueren. 13 Enige voorzichtigheid is op dit punt wel geboden, omdat een subjectswisseling zonder nadere identificatie vaker in het boek Jeremia voorkomt. Een zo snelle wisseling binnen een beperkte, samenhangende teksteenheid als 48:29-39 zou echter toch uitzonderlijk zijn.

Van belang is ten tweede dat er elders in Jeremia parallellen zijn voor het beeld van een klagende en wenende God. Hiervoor komen met name Jeremia 8:23-9:1 (MT), 9:9 (MT) en 14:17 in aanmerking. Het betreft weliswaar exegetisch omstreden verzen, maar terecht acht een groeiend aantal exegeten het een plausibele uitleg dat het in een of meer van deze tekstpassages (in)direct om het wenen/klagen van God zelf gaat. 14

Jeremia 8:23 ‘Och, was mijn hoofd maar water en mijn oog een bron van tranen, ik zou dag en nacht wenen over de gesneuvelden bij de dochter van mijn volk’. Dat God het subject van deze zin is, is aannemelijk gelet op wat volgt in de verzen 2-3 die afsluiten met de klacht ‘en Mij kennen ze niet’ en een godsspraakformule. Het directe verband wordt aangegeven met het identieke mî-yittēn in de opening van zowel 8:23 als 9:1. Gods verdriet (8:23) en Gods wens om zijn ontrouwe volk te verlaten (9:1) komen hier samen.

Jeremia 9:9 ‘Ik zal een geween en een rouwklacht aanheffen over de bergen, een klaaglied over de weiden van de woestijn, want zij zijn afgebrand zodat niemand erdoorheen trekt, en men hoort nergens het blaten van het vee’. Ook hier blijkt het sprekend subject God zelf te zijn. Na JHWH’s constatering in 9:8 (in eerste persoon enkelvoud) dat Hij zich wel móet wreken, doet Hij in 9:10 het oordeel komen (weer in eerste persoon enkelvoud). Over de effecten daarvan heft Hij in 9:9 zelf een klaagzang aan. 15

Jeremia 14:17 ‘Zeg dan dit woord tegen hen: Tranen stromen uit mijn ogen naar beneden, nacht en dag, zonder ophouden, want de maagd, de dochter van mijn volk, is gebroken met een grote breuk, door een wond die zeer pijnlijk is.’ Dezelfde koppeling als in 9:8-9, van oordeelsaankondiging en wenen daarover, heeft deze tekstpassage in Jeremia 14. In vers 16 de aankondiging ‘Zo zal Ik hun kwaad over hen uitstorten’ en in vers 17 de opdracht aan de profeet om het volk van zijn verdriet te vertellen. De tranen van de profeet en de tranen van zijn God zijn één (cf. Jeremia 13:15-17).

De thematiek van een klagende/wenende God past, ten derde, goed in de lijn van het boek Jeremia als geheel, waarin het lijden en de klacht daarover als in geen ander oudtestamentisch boek een prominente rol spelen. Het element van de klacht is alom tegenwoordig: het volk treurt, de stad Jeruzalem treurt, het land Juda treurt, de aarde treurt, de profeet treurt, God treurt. 16

Een vierde overweging in dit verband is, dat in het Oude Nabije Oosten de figuur van de klagende/wenende godheid breed bekend was. Zowel in Mesopotamische, Ugaritische als Egyptische teksten is in verschillend verband sprake van deze topos. 17 Met name het thema dat de godheid zijn volk verlaat ondanks zijn liefde voor zijn volk (cf. Jer. 12:7-13) heeft een lange geschiedenis in de klaagliteratuur van het Oude Nabije Oosten. Dan is het niet vreemd als een dergelijk motief ook in het Oude Testament gevonden wordt. 18

Ten slotte dienen we te bedenken dat het boek Jeremia aan God een breed spectrum van emoties toekent: brandende toorn en vurige liefde, nostalgie (2:1-3) en triestheid (3:19), woede en wraak, verbijstering (2:11-13) en sarcasme (2:27v), berouw (18:8,10), et cetera. 19 Hij is de levende God – dan is het ook niet vreemd om te lezen dat Hij een God is die met tranen in de ogen kan wenen en klagen.

In het licht van het bovenstaande is de exegese dat in Jeremia 48:31, 32 en 36 de klacht van God zelf verwoord wordt, op goede gronden te verdedigen. Het blijft lastig dat de identiteit van het sprekend subject in deze en soortgelijke teksten niet wordt geëxpliciteerd. Ook als men er echter toch voor zou kiezen de profeet als subject te nemen, impliceert de tekst de notie van Gods tranen.

De profeet is niet een individu op zich, maar incorporeert in zekere zin God als zijn zender. Daarom kunnen het profetische ‘ik’ en het goddelijke ‘Ik’ naadloos in elkaar overgaan. 20 Jeremia proclameert Gods boodschap zowel in zijn woorden als in zijn gedrag/emoties. 21 Hij kan vol zijn van de grimmigheid van God (6:11) en ook Gods pijn belichamen. Je kunt geen naadloze scheiding maken tussen het lijden van de profeet en het lijden van God. Het lijden van de profeet weerspiegelt Gods lijden, in Jeremia’s klacht weerklinkt Gods klacht over zijn volk. 22

5. Gods klagen en wenen: figuurlijke taal?

Tamelijk breed wordt aangenomen dat in Jeremia 48:29-39 sprake is van Gods wenen/klagen, ook door auteurs die ontkennen dat het in parallelle tekstgedeelten (zie boven) om een goddelijk subject gaat. 23 In Jeremia 48 lijken Gods gewelddadige oordeel en Gods wenen rechtstreeks samen te gaan.

Maar sluit het een het ander niet uit? Dit roept de hermeneutische vraag op naar de aard van dit taalgebruik. Hoe is de notie van een wenende God te interpreteren?

McKane stelt het probleem op scherp: JHWH klaagt niet écht over de ondergang van Moab, omdat Hijzelf deze op het oog heeft en de strafrechter van Moab is. 24 God die het geweld teweegbrengt kan niet tegelijkertijd daar reëel over wenen. Ook Lundbom meent dat het bij de teksten over Gods tranen om oneigenlijk taalgebruik gaat: het wenen is, hoe dan ook, maar schijn.

Het gaat hier zijns inziens om pure ironie, niet om een medelijdende levende klacht. 25 Volgens Jones is Jeremia 48 een mooi voorbeeld van een ironische omkering van een klaaglied. 26 Elders in het Oude Testament wordt, aldus Jones, steeds zeer negatief over Moab gesproken. Zodra de toon van de profetie – zoals in de klaagteksten van Jeremia 48 – positief wordt (compassie, wenen), heeft de lezer dus te maken met profetische satire. Het genre van de klacht wordt gebruikt om de profetie te verscherpen als een spotlied. Anderen zijn van mening dat het in de klacht van Jeremia 48 niet zozeer om ironie gaat, maar om een stijlmiddel dat gebruikt wordt om de ernst van het oordeel te onderstrepen. 27

Dat het in de teksten over het klagen van God om oneigenlijke taal zou gaan, kan echter niet overtuigen. Inderdaad wordt ook in de OAN gebruikgemaakt van ironie en spot, maar de toon van Jeremia 48 is overal die van ontzetting over de ondergang en bewogenheid daarmee. De sectie van 48:31-36 bevat geen enkel signaal van spot of leedvermaak. 28 Waar in Jeremia klagen ter sprake komt, betreft het niet een ingeklede spot maar steeds een werkelijke klacht. De hierboven besproken passages uit het boek Jeremia over het klagen van God, vertonen de reële taal van compassie en pijn, niet die van ironie. In de visies van bovengenoemde exegeten wordt ook geen rekening gehouden met het gegeven dat de topos van goddelijk wenen in oudoosterse literatuur frequent voorkomt, altijd in concrete zin bedoeld als aanduiding van een emotie van de godheid. Evenmin wordt door hen verdisconteerd dat het willekeurig zou zijn om in het spectrum van emoties die deel uitmaken van het antropomorfe godsbeeld in Jeremia alleen de notie van klagen/wenen in oneigenlijke zin te nemen.

Dat JHWH klaagt en weent over de ondergang van een volk, past juist heel goed in het godsbeeld van het boek Jeremia. Hoe diep de taal van oordeel en geweld ook gaat, in vele passages schemert door de compassio Dei, het zoeken van God naar herstel en afwending van het oordeel, zijn ontzetting over menselijk kwaad en afval. Te denken is aan de − haast emotionele − vragen en oproepen van God in Jeremia 2-6, 29 of aan de bewogenheid waarmee JHWH in Jeremia 12:7 het oordeel over Israël aankondigt, zijn volk dat Hij nog steeds noemt ‘mijn zielsgeliefde’ (y e didût nafšî): ‘Ik heb Mijn huis verlaten, mijn eigendom in de steek gelaten. Ik heb de beminde van Mijn ziel in de hand van haar vijanden gegeven’. Diep reikt de innerlijke ontroering van JHWH over zijn ‘dierbare zoon’, zijn ‘lievelingskind’, het volk dat Hij zo geweldig gestraft heeft: ‘Is Efraïm voor Mij niet een dierbare zoon, is hij voor Mij niet een lievelingskind? Want zo dikwijls als Ik tot hem spreek, denk Ik nog voortdurend aan hem. Daarom is Mijn binnenste bewogen over hem, Ik zal Mij zeker over hem ontfermen (Jer. 31:20). Nergens zijn dit soort teksten ironisch bedoeld, of een literair middel om het oordeel te accentueren. Steeds gaat het om de reële betrokkenheid van God, die een God is van diepe emoties.

Het boek Jeremia verkondigt daadwerkelijk een God die enerzijds een vernietigend oordeel over zonde en afval brengt, en anderzijds over de gevolgen daarvan tegelijk ook kan wenen: goddelijke tranen over goddelijk geweld. 30 Dit thema is niet nieuw, maar heeft wortels en parallellen elders in het Oude Testament. 31

6. Theologische evaluatie

God straft en heeft daarbij/daarna tranen in de ogen. Dit ineen van toorn en pijn geeft het godsbeeld van Jeremia een geweldige dynamiek. Hoe past dit bij elkaar? O’Connor ziet in het thema van de wenende God een alternatieve interpretatie van het lijden van de joodse ballingen, in contrast met het beeld van de straffende God in de rest van het boek Jeremia. 32 Terecht weerspreekt Fretheim deze lijn van denken, en stelt hij dat toorn en tranen werkelijk samengaan in Jeremia. 33 Goddelijke woede en goddelijk verdriet zijn twee kanten van dezelfde verbroken relatie: God is de bedrogen Echtgenoot, de teleurgestelde Vader, de beledigde Koning. Gods klacht onderstreept de ernst van het oordeel dat komt, maar tegelijkertijd wijst Gods pijn heen naar zijn diepe compassie, die hoop wekt voor de toekomst. Te midden van de chaos van totale ondergang en vernietiging zijn Gods tranen een teken dat Hij uiteindelijk het werk van zijn handen niet laat varen. 34 Ik concludeer dat deze ‘God-talk’ in het boek Jeremia getuigt van een hoogspanning en paradox in God, maar niet van ongerijmdheid, tegenstrijdigheid of willekeur.

Opmerkelijk is hoe de Moabprofetie van Jeremia 48 laat zien dat Israël niet de enige is met wie God medelijden kan hebben. De profetie gaat vooral over Moabs gewelddadige ondergang, in lijn met de kernboodschap van alle OAN: ‘Zie, Ik ga onheil brengen over alle vlees, spreekt de HEERE’ (Jer. 45:5). De taal van de OAN is die van geweld en oordeel. God laat alle volken drinken van de beker van zijn toorn (Jer. 25:15), en Hij roept een zwaard op tegen alle inwoners van de wereld (Jer. 25:29). Hoewel dit oordeel niet steeds wordt gemotiveerd, 35 is het wel duidelijk waar het om gaat. God oordeelt over alle hybris en het minachten van zijn heilige bedoelingen. Hij vaagt de trots weg waarmee volken zich indekken. Zo betoont Hij zijn soevereine heerschappij over alle naties: Hij is de Koning, HEERE van de legermachten is zijn Naam (Jer. 46:18, 48:15, 51:57, cf. 49:38). In de OAN regeert nergens een wraakzuchtige ideologie, maar gaat het om de gedurfde theologische claim van Gods wereldwijde regering.

De initiator van het wereldoordeel is niet een onbewogen rechter of kille beul, maar Hij is zelf diep betrokken bij wat gebeurt. God beleeft geen genoegen aan het gericht dat een trotse natie ondergaat. Nergens is dit duidelijker dan in de profetie tegen Moab in Jeremia 48. Goedbeschouwd is dit een zeer bijzondere tekst. Dat JHWH over Juda weent (Jer. 8, 9, 14) is, zeker in het kader van noties als verbond en verkiezing, te begrijpen, maar waarom zou Hij ook over een vreemd volk als Moab wenen? 36 De enige parallel van Gods compassie met een vreemd volk is te vinden in het boek Jona. Zoals Jona bewogen was ten aanzien van de ‘wonderboom’, zo zal God nog veel meer bewogen zijn over Ninevé, de grote stad (Jona 4:10-11). De mengeling van oordeel en klacht, toorn en verdriet in de Moabprofetie is in Jeremia’s OANbundel uniek. Belangrijker dan de vraag waarom Gods wenen alleen in déze volkenprofetie voorkomt, is het gegeven dat in Jeremia ook andere OANsignalen van hoop bevatten: 46:26, 49:6, 49:39. Hoewel het Oude Testament een sterke focus op Israël heeft, gaat het JHWH om zoveel meer: de volkenwereld waarover Hij regeert (cf. ook Jer. 12:15, 16:19, 18:8).

De boodschap van Jeremia 48 is verstrekkend. Waar tranen in Gods ogen verschijnen, wordt de hoop gevoed dat het oordeel niet het laatste woord had.

God ziet verder. De verdieping van dit hoopvolle perspectief en de verbreding daarvan naar alle volken van deze wereld moest nog wachten, tot de tijd van het Nieuwe Testament. 37

H.G.L. Peels is hoogleraar Oude Testament aan de Theologische Universiteit Apeldoorn.


1 De afkorting OAN staat voor de gangbare benaming ‘Oracles Against the Nations’.

2 W. Rudolph is van mening dat in Jeremia 48 ‘das spätere Judentum seine Hassgefühle gegen Moab abgeladen hat’, en dat de redactor van deze tekst ‘der Hass gegen Moab die Feder führte’ (Jeremia (HAT), Tübingen 3 1968, 277 resp. 281).

3 Het betreft de volgende passages: Jer. 48:29-33 // Jes. 16:6-10; Jer. 48:34 // Jes. 15:4-6; Jer. 48:36-37 // Jes. 16:11, 15:2-3, 7.

4 H. Wildberger, Jesaja. 2. Teilband Jesaja 13-27 (BKAT), Neukirchen-Vluyn 1978, 605-609; Huwyler, Jeremia und die Völker. Untersuchungen zu den Völkersprüchen in Jeremia 46-49 (FAT 20), Tübingen 1997, 180-191; J. Woods, Jeremiah 48 as Christian Scripture, Eugene 2011, 92-95; D.H. Bak, Klagender Gott-Klagende Menschen: Studien zur Klage im Jeremiabuch (BZAW 193), Berlijn 1990, 83.

5 In Jes. 15-16 komt slechts tweemaal een goddelijk subject voor (15:9 en 16:10); deze teksten zijn bovendien tekstkritisch omstreden, zie Wildberger, Jesaja, 592 en 594; W.A.M. Beuken, Jesaja 13-27 (HThKAT), Freiburg 2007, 137-140.

6 Voor een zorgvuldige vergelijking van beide teksten zie met name J. Woods, Jeremiah 48, 67-98. Terecht concludeert zij: ‘In many ways (...) Jeremiah’s oracle concerning Moab is fuller and richer than Isaiah’s, for it encompasses a broader and more complete scope of Moab’s catastrophe and calls attention to the nature and extent of YHWH’s involvement’ (p. 89).

7 Geciteerde bijbelteksten in dit artikel zijn uit de HSV. In Jer. 48 heb ik in de desbetreffende verzen eerbiedskapitaal aangebracht waar deze m.i. onterecht (en inconsequent, want bijv. wel in vs 38 HSV) ontbreekt.

8 Met BHS is te lezen de eerste persoon singularis ’èhgèh (zo ook de Qere van de oosterse masoreten); mogelijk is ook een subject ‘mijn hart’ (zoals in vs 36) weggevallen. Cf. D. Barthélemy, Critique Textuelle de l’Ancien Testament 2, Fribourg/Göttingen 1986, 787.

9 Naar een term van Bak, Klagender Gott, 88. Cf. Huwyler, Jeremia und die Völker, 190: ‘Der Bearbeiter hat (...) bewusst einen älteren Text aufgenommen, durch Auswahl, Umstellungen und Zufügungen – wie auch durch unabsichtlich unpräzise Wiedergabe – in einen historisch und theologisch anderen Kontext eingearbeitet und so in eine andere Zeit und Situation hinein sprechen lassen’.

10 Vertaling naar NETS (http://ccat.sas.upenn.edu/nets/edition/34-ieremias-nets.pdf). In de verzen 32 en 36 heeft de LXX net als de MT echter wel een eerste persoon enkelvoud als subject.

11 Vertaling van R. Hayward, The Targum of Jeremiah. Translated, with a Critical Introduction, Apparatus, and Notes, Edinburgh 1987.

12 Hierbij twee prominente Jeremia-onderzoekers als voorbeeld. Volgens L.C. Allen, Jeremiah. A Commentary (OTL), Louisville 2008, 485-486, klinkt in deze verzen een menselijke stem, waarschijnlijk die van een commentator. In zijn uitleg van vs 31 stelt J.R. Lundbom, Jeremiah 37-52. A New Translation with Introduction and Commentary (AB), New York 2004, dat het weliswaar mogelijk is dat God ook na vs 30 nog de spreker is, maar ‘does God really hurt for Sibmah? One cannot be sure (...) Isaiah was a master of verbal irony. Perhaps, then, Yahweh is not weeping at all’ (p. 295).

13 Cf. § 3.

14 Zie naast de exegetische commentaren van bijv. L. Stulman (AOTC), G. Fischer (HThKAT), P.C. Craigie (WBC), F.B. Huey (NAC), J.L. Mackay (Mentor Commentary), ook o.a. M. Biddle, Polyphony and Symphony in Prophetic Literature: Rereading Jeremiah 7-20, Macon 1996; D.A. Bosworth, ‘The Tears of God in the Book of Jeremiah’, Biblica 94 (2013), 24-46; W. Brueggemann, The Theology of the Book of Jeremiah, New York 2007; G. Fischer, Jeremia. Prophet über Völker und Königreiche, Leipzig 2015; T.E. Fretheim, The Suffering of God, Philadelphia 1984; T.E. Fretheim, What Kind of God? Collected Essays of Terence E. Fretheim, Winona Lake 2015; C.J.H. Wright, The Message of Jeremiah, Downers Grove 2014; J. Kiss, Die Klage Gottes und des Propheten. Ihre Rolle in der Komposition und Redaktion von Jer. 11-12, 14-15 und 18 (WMANT 99), Neukirchen-Vluyn 2003; K.M. O’Connor, ‘The Tears of God and Divine Character in Jeremiah 2-9’, in: A.R. Pete Diamond, K.M. O’Connor, and L. Stulman (red.), Troubling Jeremiah, Sheffield 1999, 387- 401; K.M. O’Connor, Jeremiah: Pain and Promise, Minneapolis 2011; Bak, Klagender Gott; Woods, Jeremiah 48; P.J. Scalise, ‘The Way of Weeping: Reading the Path of Grief in Jeremiah’, Word & World 22 (2002), 415-422.

15 Cf. M.S. Smith, ‘Jeremiah IX 9 – A Divine Lament’, Vetus Testamentum 37 (1987), 97-99.

16 Literatuurverwijzingen bij G. Fischer, Jeremia. Der Stand der theologischen Diskussion, Darmstadt 2007, 125-127.

17 J.J.M. Roberts, ‘The Motif of the Weeping God in Jeremiah and Its background in the Lament Tradition of the Ancient Near East’, in idem, The Bible and the Ancient Near East. Collected Essays, Winona Lake 2002, 132-142; M.C.A. Korpel, A Rift in the Clouds. Ugaritic and Hebrew Descriptions of the Divine, Münster 1990, 119, 181, 360; Bosworth, ‘Tears of God’, 28-31; M. Jaques (red.), Klagetraditionen: Form und Funktion der Klage in den Kulturen der Antike, Fribourg 2011.

18 Cf. Bosworth, ‘Tears of God’, 29: ‘Given the abundant tears shed by ancient deities in the literatures of several cultures surrounding Israel, there is no reason in principle why the OT texts may not depict Yhwh as weeping’.

19 Cf. Wright, Message of Jeremiah, 128.

20 Cf. T. Polk, The Prophetic Persona. Jeremiah and the Language of the Self, Sheffield 1984. Cf. Fretheim, Suffering, 152: ‘person becoming embodied Word of God’.

21 Dit komt pregnant uit in de formulering van Jer. 14:17, waar de profeet de opdracht krijgt om het volk de boodschap van zijn/Gods verdriet te brengen. W. Brueggemann, A Commentary on Jeremiah. Exile and Homecoming, Grand Rapids 1998, 139: ‘The pathos of the poet, in this poetry, is presented as the pathos of God’. M.H. Woudstra, ‘A Prophet to the Nations: Reflections on Jeremiah’s Call to the Prophetic Office’, Vox Reformata 18 (1972), 2: ‘When Jeremiah weeps it is God who actually does the weeping through his servant’.

22 Fretheim, Suffering, 109. Ook een tekst als Jer. 4:19 ‘expresses more than his (= Jeremiah, HGLP) own empathy with the destroyed people and land; the prophet is an enfleshment of the emotions of God over what is about to occur. God and prophet speak with one voice’ (id., 160). L.J. Stulman, Jeremiah (AOTC), Nashville 2005, 99: ‘As a divine spokesman (...) it is impossible to separate Jeremiah completely from Yahweh’. Kiss, Klage Gottes, wijst op het lijden en de eenzaamheid als ‘gemeinsame Zügen des Propheten- und Gottesbildes’ in het boek Jeremia. ‘Der Prophet Jeremia und JHWH werden als Leidende und Einsame dargestellt’ (p. 214).

23 Zo bijv. W. McKane, Jeremiah 2 (ICC), Edinburgh 1996, 1184, die tegenover Kimchi stelt dat het in deze hele passage niet om het sentiment van het volk, maar om Gods emoties gaat. ‘Despite the circumstance that the oracle is mingled with lament, vss 29-39 are entirely vox dei.’ In deze lijn ook Lundbom, Jeremiah 3, 291.

24 ‘Yahwheh does not really bewail the ruin of Moab, since he purposes it and is Moab’s judge’ (McKane, Jeremiah 2, 1190).

25 ‘The wailing, in any case, is feigned’ (...) What we have here is more full-blown irony, not a sympathetic lament’ (Lundbom, Jeremiah 3, 289 resp. 298).

26 B.C. Jones, Howling over Moab. Irony and Rhetoric in Isaiah 15-16, Atlanta 1996. Reeds Luther en Calvijn interpreteerden teksten over het klagen van God als uiting van spot/ironie, mogelijk vanwege het sterk antropomorfe karakter van dit taalgebruik. Zie verder Z. Weisman, Political Satire in the Bible, Atlanta 1998.

27 McKane, Jeremiah 2, 1190: The style of the lament is subordinate to prediction and reflects the magnitude of the disaster involved in Moab’s downfall rather than Yahweh’s grief. There is no intention to represent that Yahweh is torn with sorrow because, on moral grounds, he is compelled to make an end of Moab. When he declares that his heart groans like a pipe for Moab and the men of Kir-heres (cf. vs 31), he is not consumed with grief, but has his mind concentrated on a great disaster’. In deze lijn ook Bak, Klagender Gott, 101: ‘The lament undergoes modification in association with oracle (...). Lamentation is ancillary to oracle and does not show that Yahweh’s compassion is awakened or his grief engaged, but only that a disaster of great dimensions is to engulf Moab when the prediction is fulfilled’.

28 Dit is ook de visie van J. Kegler, ‘Das Leid des Nachbarvolkes. Beobachtungen zu den Fremdvölkersprüchen Jeremias’, in: R. Albertz e.a. (red.), Werden und Wirken des Alten Testaments, Göttingen/Neukirchen-Vluyn 1980, 271-287. Hij pleit ervoor om de klacht in Jeremia 48, die z.i. een menselijke subject heeft, niet-individueel te lezen, maar te interpreteren als een uiting van (post)exilische groeperingen die nationale grenzen overstijgt. In de taal van de klacht toont zich een ‘menschliches Betroffensein’, de solidariteit met het lijden van andere volken.

29 Cf. Fretheim, Suffering of God, 122.

30 Fischer, Prophet über Völker, 183, spreekt over ‘der weinende König der Nationen’, cf. id., Jeremia 2, 528.

31 De eerste zin van de bestseller van de Britse opperrabbijn Jonathan Sacks, Not in God’s Name. Confronting Religious Violence, Londen 2015, 3, luidt: ‘When religion turns men into murderers, God weeps’, met verwijzing naar Gen. 6:6. Te denken is ook aan teksten als Jes. 63:8-11, Ez. 13:5, 36:21; Ps. 78:40; cf. E. Talstra, ‘Exile and Pain: A Chapter from the Story of God’s Emotions’, in: B. Becking en D.J. Human (red.), Exile and Suffering (OTS 50), Leiden 2009, 161-180.

32 ‘Divine tears put aside punishment, eschew questions of causality, and characterize God in radically different terms from much of the rest of the book. (...). Language of divine tears offsets language of the divine punisher and wrathful judge, for it posits vulnerability in God to the conditions of the other. (...) Divine tears suggest a deity who vacates sovereignty and hierarchical transcendence’ (O’Connor, ‘Tears of God’, 401).

33 ‘These emotions are held together in God, as they commonly are when speaking of people who have suffered the brokenness of intimate relationships. Anger and tears flow together. The use of marital and parental metaphors in Jeremiah suggest that such relationships inform its portrayal of the character of God’ (What Kind of God, 297).

34 Kiss, Klage Gottes, 214: ‘Der strafende JHWH ist von seinem Strafgericht mitbetroffen, indem er dessen Folgen trägt und auf diese Weise seine Schicksalsgemeinschaft mit seinem Volk zeigt. Der Glaube an diesen gerechten und zugleich solidarischen Gott gab dem gerichteten Volk Trost in der schwersten Not und begründete Hoffnung für die Zukunft’.

35 Zie de lijst met motiveringen voor het gericht bij Woods, Jeremiah 48, 236-240 (tabel 7 en 8).

36 Zou Gods klacht over Moab wellicht verklaard kunnen worden vanuit de veronderstelling dat Israëls relatie met Moab beter was dan die met de andere volken rondom? Mozes werd in Moab begraven (Deut. 34:6), Moabs koning verleende asiel aan Davids familie (1 Sam. 22:4), Ruth kwam uit Moab, etc. De Moabprofetie bevat echter geen enkele verwijzing naar of zinspeling hierop. Anderen menen dat de totale ondergang van Moab als natie en volk, na Nebukadnezars vernietigende actie in 582 v.Chr., oorzaak was van deze redactionele bewerking van de profetie, uit medelijden met het lot van Moab; Moab heeft zich immers nooit meer hersteld (aldus Kegler; cf. n. 36). Echter, hetzelfde lot trof in dat jaar ook het volk van Ammon, en in Jeremia 49:1-6 is geen sprake van de klacht Gods.

37 Hier loopt de lijn door naar Jezus’ tranen over Jeruzalem (Luc. 19:41, cf. Mat. 23:37).

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juni 2019

Theologia Reformata | 112 Pagina's

Tranen in Gods ogen

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juni 2019

Theologia Reformata | 112 Pagina's