Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Nadere Reformatoren Handhaafden Kerkgang Tijdens Pestepidemie

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Nadere Reformatoren Handhaafden Kerkgang Tijdens Pestepidemie

Oudvaders in zeventiende eeuw namen zelfs besmettingsgevaar in de dienst voor lief

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

In de tijd van de Nadere Reformatie was de pest veel dodelijker dan het huidige coronavirus. Oudvaders schortten de kerkgang echter niet op en verwelkomden zelfs pestlijders, zij het in een afgezonderde plaats. Het bestrijden van angst als teken van ongeloof of in elk geval van kleingeloof had bij hen absolute prioriteit.

Reeds meer dan een jaar mogen gemeenteleden in ons vaderland nauwelijks of zelfs helemaal niet kerkdiensten bezoeken. Voor wie historisch denkt, rijst dan de vraag: Hoe hebben onze geestelijke voor- vaderen gedacht over kerkgang ten tijde van een epidemie?

Omdat het antwoord op bovenstaande vraag de omvang van een monografie vergt, wordt in deze bijdrage het terrein beperkt tot dat van de zeventiende-eeuwse vroomheidsbeweging van de Nadere Reformatie. Ik heb slechts drie nadere reformatoren kunnen vinden die het onderhavige thema in hun oeuvre bespreken. Dit geringe aantal wordt vergoed door het feit dat een van hen bekend staat als de vader en een ander als de wetenschappelijk spil van de bewuste beweging. Om het niet enkel theoretisch te houden zal tevens de praktijk van de kerkgang van nadere reformatoren geschetst worden. Die kerkgang stelt ons in staat na te gaan of zij hun inzichten zelf in praktijk brachten. Afgesloten zal worden met een proeve van vergelijking tussen de zeventiende en de eenentwintigste eeuw.

Dat in de titel alleen sprake is van de ‘pest’ wordt veroorzaakt door het feit dat nadere reformatoren in geschrifte wel op de kerkgang zijn ingegaan in het verband van de pest, maar niet in dat van andere besmettelijke ziekten, ook al kenden ze die uit ervaring wel terdege.

Teellinck

Hoewel het soms wordt ontkend, is de Middelburgse predikant Willem Teellinck (1578-1629) toch echt de vader van de Nederlandse vroomheidsbeweging der Nadere Reformatie. Vader in de zin dat hij de initiator van die beweging was, maar tevens dat hij in diverse opzichten ook het hoogtepunt vormde. Men kan hierbij denken aan zijn reformatieprogramma, Noodwendigh vertoogh (1627), dat als zodanig nooit meer is overtroffen, maar ook aan zijn populaire mystieke geschriften Soliloqvivm (1628) en Het nieuvve Ierusalem (1635), waarvan hetzelfde kan worden gezegd.

Teellincks vaderschap komt ook openbaar inzake het onderhavige thema. Hij is de eerste nadere reformator die een substantieel deel van een van zijn in totaal zestig geschriften aan de pest heeft gewijd: Vvraeck-sweert, bepleytende het recht van Gods verbondt door bloedighe oorloghe, diere tijdt, bleecke pestilentie (1624). Teellincks behandeling van de pest in dit geschrift omvat niet minder dan ruim 52 van de in totaal 128 pagina’s. Hoewel hij drie onderwerpen in deze publicatie bespreekt, gaat zijn aandacht dus voornamelijk naar de pest uit.

Het is Teellincks bedoeling om aan te tonen dat de pest door God als een straf op de zonde van de verbondsbreuk wordt gezonden. In het kader van deze geestelijke doelstelling treft men echter geregeld verwijzingen naar de maatschappelijke gevolgen van de pest aan. Het is frappant dat Teellinck slechts eenmaal en dan heel kort de kerkgang ter sprake brengt. Volgens hem lijkt het in het licht van het gegeven dat een pestpatiënt snel herstelt dan wel snel sterft, te billijken dat pestlijders voor die korte tijd van ziek-zijn afzien van de kerkgang of dat zij een separate plaats in het kerkgebouw toegewezen krijgen.

Voetius

De visie van een zo invloedrijke hoogleraar en nadere reformator als Gisbertus Voetius (1589-1676) is te vinden in zijn door zijn leerling Cornelius Poudroyen (?-1662) in vraag en antwoordvorm vervaardigde uitleg van de Heidelbergse Catechismus: Catechisatie (1653). De inhoud hiervan bevat de aantekeningen die Poudroyen als catechisant en student van Voetius had gemaakt.

Opvallend is het verband waarin in die publicatie Voetius’ mening over de pest ten beste wordt gegeven. Dat is namelijk bij de behandeling van het zesde gebod. Wat heeft de pest met het zesde gebod te maken? Er is slechts een heel indirecte relatie, namelijk dat wie een ander met de pest besmet waardoor die ander sterft, verantwoordelijk voor diens dood is. Vandaar ook dat de pest in een aanhangsel bij vraag en antwoord 105 aan de orde wordt gesteld. Hiermee wordt aangegeven dat er geen directe relatie met het zesde gebod is.

Slechts één vraag gaat over de kerkgang, namelijk of men hen in wier woning de pest heerst, de kerkgang mag verbieden. Het antwoord getuigt van Voetius’ kritische opstelling ten aanzien van de door de overheid in tijden van pest genomen maatregelen in het algemeen. Dat zo iemand een separate plaats in de kerk krijgt, is volgens hem niet ‘ongefatsoeneert’. Als reden hiervoor wordt dan opmerkelijk genoeg niet het objectieve besmettingsgevaar opgegeven, maar de subjectieve angst van andere kerkgangers. Voetius is stellig in zijn afwijzing van een verbod voor zulke mensen om naar de kerk te komen. Dat zou niet pastoraal zijn. De mensen om wie het gaat, moeten in die omstandigheden de troost van mensen missen. Immers niemand gaat zomaar een huis binnen waarin de pest heerst. Als de betreffende personen dan ook nog de troost van de levende verkondiging van Gods Woord moeten missen, is dat toch wel heel hard.

Martinus

De nadere reformator die voor het onderhavige onderwerp het interessantst is, is de Groningse predikant Johannes Martinus (1603-1665). Hij schreef in 1657 een werk over de pest, nadat zijn gezin door die ziekte aanzienlijk uitgedund was, terwijl hij in het uitvoerige woord vooraf zich verantwoordt voor zijn gedragingen tijdens het woeden van die epidemie. De titel van dat geschrift luidt: Eenige vragen van de conscientie aengaende de bedroefde sieckte der pestilentie uyt de h. Schrifture beantwoordt. Als oock Cyprianus van de sterfte ofte peste, getrouwlick uyt ’t Latijn overgeset. Mitsgaders eenige gebeden op deselve gepast.

Het hoofddeel van Martinus’ geschrift bestaat uit twintig antwoorden op een zelfde aantal vragen. In antwoord 9 berispt hij het wegblijven uit de kerk in een tijd van pest. In antwoord 16 formuleert hij het pregnanter: wie uit vrees voor besmetting uit de kerk wegblijft, geeft grote oorzaak om hem “ten minsten van een zeer kleyn geloove ende liefde tot den Heere ende sijne Gemeynte te verdencken”. In antwoord 20 doet hij dit nog eens dunnetjes over: “Gelijck het onbillick is, in sodane tijden de openlicke vergaderingen gantsch te doen ophouden, om de besmettingen te beletten: ’t soude zijn eene vleeschlicke wijsheyt, eene schandelicke overtredinge tegen den Heere, een schadelick werck aen de gantsche gemeynte.”

Verderop in zijn betoog geeft Martinus te kennen dat hij er niets op tegen heeft dat personen uit een besmet gezin een bijzondere plaats in het kerkgebouw toegewezen krijgen. Overigens moeten zulke personen zich naar zijn mening wel voorzichtig in de kerk gedragen.

Praktijk

De nadere reformatoren uitten zich in stoere taal, maar zetten zij die sterke woorden ook zelf om in krachtige daden? Hiervoor kunnen twee bronnen worden geraadpleegd. De eerste is de zelfverdediging van Martinus in de vorm van het woord vooraf van zijn genoemde geschrift. De tweede bron zijn de kerkenraadsacta van de gereformeerde gemeente van Sluis ten tijde dat de hoofdvertegenwoordiger van de Nadere Reformatie Jacobus Koelman (1631-1695) daar het goddelijke Woord bediende.

Een van de verwijten die Martinus werd gemaakt, was dat hij niet alleen gedurende de tijd dat zijn gezin met de pest werd bezocht, gewoon door was gegaan met preken, maar dat hij ook samen met de gezonde leden van zijn gezin de kerkdiensten was blijven bezoeken – namelijk als een van zijn lokale collega’s preekte.

In reactie hierop doet Martinus het volgende boekje over zijn eigen kerkgang open. Vaak heeft hij zich met droefheid onthouden van de kerkgang met als argument dat hij geen aanstoot aan vreesachtigen wilde geven. Toch deed hij dit niet altijd. Voor die gevallen luidt zijn verklaring dat hij zich teweer wilde stellen tegen de beschuldiging dat hij mensen in hun ongelovige vrees stijfde. Zijn gezonde gezinsleden heeft hij echter steeds toegelaten om in de gemeente te verschijnen. Even verderop schrijft hij nog: “Indien eenich verbod daervan hadde geweest, hoe hart my sulcks mochte hebben toegeschenen, ick soude my evenwel met gedult dien hebben onderworpen.” Hij erkent – zonder zich daarover schuldig te voelen – dat hij zich in zijn prediking er sterk tegen verzette dat mensen buitengesloten zouden worden van de kerkgang.

Toen in augustus 1666 de pest in Sluis vele slachtoffers begon te maken, ging het stadsbestuur tot twee maatregelen over. In de eerste plaats vaardigde het pestwetten uit en in de tweede plaats benoemde het een Kamer van Gezondheid. Een van die pestwetten verbood het aan huisgenoten en helpers van pestlijders om kerkdiensten bij te wonen. De Sluise predikanten, die als pastorale bezoekers van pestlijders ook onder dat verbod vielen, waren daarentegen van mening dat juist pestpatiënten de troost van het evangelie en de kracht van het gemeenschappelijke gebed nodig hadden. Bovendien intensiveerden de predikanten hun pastorale bezoeken. Dat dit niet zonder gevaar was, bleek toen de Sluise ziekentrooster stierf en zijn opvolger ernstig ziek werd.

Intussen was het eind september 1666 geworden. In de tussentijd had Koelman samen met zijn vrouw zijn roeping jegens aan de pest lijdende medemensen meer dan wie ook in praktijk gebracht – en dat tegen de pestwet in! Op 28 september 1666 kreeg hij een brief van het Sluise stadsbestuur waarin hem onomwonden werd medegedeeld: “gij noch uwe vrouw mogen het huis verlaten, terwijl er een witte latte aan uw venster geslachen zal worden.”

De witte lat was een teken dat er in dat huis pest was. De magistraat vreesde dat het predikantenechtpaar door zijn ijverige bezoek aan pestpatiënten de ziekte van huis tot huis over zou brengen.

Koelman bracht het overheidsverbod in de kerkenraadsvergadering van 30 september 1666 met de vraag een commissie naar het stadsbestuur te sturen met het verzoek die lat weg te nemen en hem weer zijn ambtelijke werk te laten verrichten. Dit keer willigde de overheid het verzoek in. Wellicht uit angst voor de reactie van de gemeenteleden die het echtpaar zeer dankbaar waren voor het zelfopofferende mededogen dat het echtpaar Koelman aan de dag legde. De lat werd verwijderd en het echtpaar Koelman werd toegestaan om op een aangewezen plaats de kerkdienst bij te wonen.

Maar het mooiste moest nog komen, want op 7 oktober 1666 kwamen twee stadsbestuurders het predikantenechtpaar uit naam van heel de burgerij van Sluis dank betuigen voor hun geweldige inzet. Het kan verkeren, zei Bredero al.

Conclusie

Enerzijds zijn er grote overeenkomsten tussen de drie besproken nadere reformatoren te bespeuren. Voor alle drie heeft het bestrijden van angst als teken van ongeloof of in elk geval van kleingeloof absolute prioriteit. In het kader hiervan bekritiseren zij zonder uitzondering de maatschappelijk quarantainemaatregelen. Als het specifiek de kerkgang betreft, stemmen zij overeen in hun afwijzing om de kerkgang op te schorten.

Anderzijds laat elk van de drie nadere reformatoren een eigen variatie horen. Teellinck is het kortst maar ook het krachtigst van hen. Hebben de andere twee het in verband met de kerkgang uitsluitend over personen wier gezin door de pest is getroffen maar die zelf (nog) gezond zijn, Teellinck veroordeelt het niet als personen die zelf aan de pest lijden naar de kerk komen, maar dan moeten ze wel een afgezonderde plaats in het kerkgebouw innemen. Het is duidelijk dat hij het meest uitgesproken standpunt innam, namelijk dat zelfs pestpatiënten de kerkgang principieel niet onthouden mocht worden. Het is niet bekend of de Middelburgse nadere reformator van nabij de pest heeft meegemaakt.

Dat is heel anders bij Martinus. Die verloor zijn vrouw en de meeste van zijn kinderen aan de pest. Desondanks ging hij gewoon door met het vervullen van zijn preekbeurten en liet hij zijn gezonde gezinsleden naar de kerk gaan. In zijn prediking kantte hij er zich sterk tegen dat mensen de kerkgang ontzegd zou worden. Om niet de indruk te voeden dat hij een rebel was, verklaarde hij dat als er een kerkgangverbod van de overheid zou zijn uitgevaardigd, hij zich daaraan zou hebben onderworpen.

In dit laatste verschilt Martinus van Koelman en zijn Sluise collega’s. Toen zij door de overheid voor de keus werden gesteld: óf voorgaan in kerkdiensten en geen pastoraat bedrijven, óf pestpatiënten bezoeken en niet de kansel beklimmen, negeerden zij die keus en bleven beide doen. Het feit echter dat alleen Koelman door de magistraat werd aangepakt en dat alleen hij en zijn vrouw later werden bedankt, is een sterke aanwijzing dat hij de belangrijkste rol onder zijn lokale collega’s vervulde.

Voetius vindt het niet onbehoorlijk dat kerkgangers die uit een door de pest getroffen gezin komen, een afgezonderde plaats krijgen. Zijn argument hiervoor is niet het objectieve risico op besmetting, maar de subjectieve angst van andere kerkgangers.

Proeve van vergelijking

Wil een vergelijking tussen de nader-reformatorische visie op en praktijk van de kerkgang tijdens een pestepidemie in de zeventiende eeuw en de kerkelijke maatregelen betreffende de kerkgang tijdens de coronapandemie in de eenentwintigste eeuw enige zin hebben, dan moeten de volgende aspecten worden verdisconteerd. De pest was veel levensbedreigender dan het huidige virus. De medische kennis en kunde van toen kunnen niet in de schaduw staan van die van nu. Beide factoren leidden ertoe dat de mortaliteit van de pest onvergelijkbaar hoger was dan die van het coronavirus.

Daarbij komt dan in de laatste plaats dat de economische en maatschappelijke gevolgen van de zeventiende-eeuwse besmettelijke ziekte veel ruïneuzer waren dan die van het huidige besmettelijke virus. Een verschil dat een comparatie nog moeilijker maakt, is dat men in de zeventiende eeuw uitsluitend fysiek een kerkdienst kon meemaken, terwijl er vandaag de dag de mogelijkheid van audio- en video-uitzendingen is.

Wilden de meeste nadere reformatoren inzake de kerkgang niet verder gaan dan quarantaine voor pestpatiënten, de kerken anno 2021 gaan veel verder door ook gezonde personen quarantaine op te leggen. Dit is precies het omgekeerde van wat men zou verwachten op grond van de eerste alinea van deze paragraaf.

Gingen de nadere reformatoren op basis van het argument ‘geloofsvertrouwen’ flink te keer tegen de alom heersende angst, de huidige kerken laten zich helemaal meeslepen door de eveneens vigerende angst voor mogelijke besmetting. Was binnen de Nadere Reformatie het beroep op Handelingen 5:29b: “Men moet Gode meer gehoorzaam zijn dan den mensen”, een levende aangelegenheid, de situatie van de kerken in het heden wordt gekenmerkt door bijna slaafse onderworpenheid en gehoorzaamheid aan de adviezen (!) van de burgerlijke overheid.

Achter al het genoemde gaan drie principiële zaken schuil. De eerste is dat de nadere reformatoren als de bediening van het Woord in de vorm van de gemeentelijke samenkomst in het geding was, niet van preventieve maatregelen wilden weten. De tweede zaak is dat theocratie een open levensader van de Nadere Reformatie was, terwijl die nu na vier eeuwen vrijwel geheel dichtgeslibd is. In de derde plaats had de voorzienigheid van God een veel existentiëler en concreter karakter voor de vroomheidsbevorderaars in de zeventiende eeuw dan voor eenentwintigste-eeuwse kerkmensen. Ziekte en dood enerzijds en God anderzijds waren op bijbelse wijze nauw op elkaar betrokken. Voor eenentwintigste-eeuwse kerkmensen staan een epidemie en de dood echter veel verder van God af. Tussen beide eeuwen heeft de Verlichting een peilloos diepe bomkrater geslagen. Aan de pest en het coronavirus is te zien dat de Verlichting ten diepste geen verlossing maar intensivering van levensangst heeft voortgebracht.


Prof. dr. W. J. op ’t Hof is emeritus hoogleraar in de geschiedenis van het gereformeerd piëtisme aan de Vrije Universiteit te Amsterdam aan het Hersteld Hervormd Seminarie.


Literatuur

- H. Koopman, “Pastoraat tijdens de pest in Groningen rond 1650”, een nog lopende artikelenserie in: Gereformeerd Venster, begonnen in nr. 7.

- W. J. op ’t Hof en H. Koopman, “Is in Nederland de toegang tot kerkdiensten om medische redenen ooit geweigerd”, in: Gereformeerd Venster, nr. 9.

- W. J. op ’t Hof en H. Koopman, “Gisbertus Voetius en zijn visie op de pest”, in: Gereformeerd Venster, nr. 10.

- Encyclopedie Nadere Reformatie, W.J. op ’t Hof e.a. (red.), I-III, Utrecht 2015-2010.

Dit artikel werd u aangeboden door: Protestants Nederland

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 april 2021

Protestants Nederland | 28 Pagina's

Nadere Reformatoren Handhaafden Kerkgang Tijdens Pestepidemie

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 april 2021

Protestants Nederland | 28 Pagina's