Boekenschap
Plussen en minnen. Over de rol van, recht, staat en (‘links’) christendom in de strijd om gerechtigheid
Biedt het recht daartoe voldoende waarborgen voor bescherming van burgers tegen onrecht? Hoe (slecht) is de strijd tegen de armoede geregeld in Nederland? Hoe verhouden overheid en religieuze organisaties zich hierbij tot elkaar? Is de moderniteit een ‘bedrijfsongeval’ dat we aan het christendom, en dan met name aan de Reformatie, te danken hebben – met alle gevolgen van dien? En is de neiging naar ‘links’ die onder met name protestanten in Nederland sinds de Tweede Wereldoorlog merkbaar was altijd de juiste gebleken in de strijd tegen onrecht? Zomaar wat vragen die in onderstaande publicaties aan de orde komen. Stuk voor stuk van harte ter lezing aanbevolen!
Ernst Hirsch Ballin, Waakzaam burgerschap. Vertrouwen en democratie en rechtstaat herwinnen. Uitgave van Querido Facto te Amsterdam, 2022;
Rond zijn emeritaat als hoogleraar aan de Tilburgse universiteit verscheen van de hand van Ernst Hirsch Ballin een boek over burgerschap, democratie en rechtstaat. Voor de omvangrijke inhoud, is het een compact boek. De rode draad is de noodzaak van ontplooiing en ontwikkeling van mensenrechten, als wezenlijk onderdeel van de rechtstaat. Dat betoog is sterk gekoppeld aan de betekenis van sociale grondrechten, met name ook met het oog op toekomstige generaties. Die manier van denken heeft invloed op zaken als de aanpak van klimaatverandering.
Het boek is allerminst een droge dogmatische verhandeling van verschillende staatsrechtelijke leerstukken. De juridische analyses worden in één adem vervlochten met historische aanleidingen, politieke ontwikkelingen en de internationale (geopolitieke) dimensies.
De democratische rechtstaat is fragiel, en ontregeld geraakt. Het herwinnen van vertrouwen is een dringende opgave. Waakzaamheid is geboden om de eerste signalen van een haperende rechtstaat op te vangen. Met deze noties leidt de auteur het boek in.
Daarna valt het in drie delen uiteen. In het eerste deel gaat over ‘democratische turbulenties’. De toeslagenaffaire, de maatregelen tijdens de coronacrisis en de aanpak van de klimaatcrisis worden onderwerpen genoemd die de democratische rechtstaat op z’n grondvesten doen schudden.
Tegenover de krachten van het cultureel conservatisme die zich daarbij ontwikkelen, pleit de auteur voor een democratisch-rechtstatelijk ethos: een levenshouding waarin wordt opengestaan voor de ander en waarin de noodzaak van die houding ook in het publieke debat wordt verdedigd. Juist nu is een ethos nodig waardoor burgers van een politiek verband “zich aangesproken weten op verantwoordelijkheid, niet alleen voor zichzelf, maar ook voor anderen en voor hun gezamenlijke toekomst”, zo klinkt verderop in het boek.
Het tweede deel bespreekt de ‘democratie als werkplaats van de rechtstaat’. Een thema dat daarin aan bod komt is hoe we moeten denken over “rechtsgenoten” die door besluitvorming in de democratische rechtstaat, gebonden worden aan beperking van mensenrechten maar op deze besluitvorming geen invloed hebben gehad. Welke plaats komt in die besluitvorming toe aan hen die (nog) niet voor hun belangen kunnen opkomen? Denk bijvoorbeeld minderjarigen, vreemdelingen en aan mensen die “mogelijk zelfs nog niet geboren zijn”. De Urgenda-uitspraak noemt de auteur in dat verband een “correctie van de opvatting dat mensenrechten zijn voorbehouden aan degenen die nu via stemrecht politieke zeggenschap hebben”. Duidelijk zal zijn dat in het boek ook fundamentele vragen over de verhou-ding tussen wetgever, bestuur en rechter aan bod komen.
Lezenswaardig zijn de reflecties die de oud CDA-minister geeft op het verschil in visie dat de coalitiepartijen elkaar permitteerden binnen het kabinet Rutte-I (religie vs. politieke ideologie). We weten dat de auteur om principiële redenen niet aan dit kabinet wilde deelnemen. Die houding zet zijn pleidooi voor waakzaam burgerschap kracht bij. Zeker wanneer Hirsch Ballin elders in het boek uitspreekt dat waakzaamheid tegen “ontrechting” van medeburgers en “parlementarisering” van uitsluitingsgedachten geboden is.
Voor de SGP-achterban wordt het spannend als religie, burgerschap en onderwijs worden besproken: Een opvatting van de vrijheid van opvoeding en van onderwijs “als bevoegdheid van de ouders om het denken van hun kinderen te conditioneren en ze van andere denkwerelden te isoleren”, strookt niet met de fundamentele rechten van het kind, zo verwoordt de auteur. De auteur betoont zich geen tegenstander van bijzonder onderwijs. Wel noemt hij dat het grondrecht “om een religieus uitzonderlijk opvatting aan kinderen bekend te maken” niet onevenredig wordt beperkt door leerlingen óók kennis te laten maken met andere (wetenschappelijk onderbouwde) inzichten. Onder verwijzing naar de sociale context waarin hijzelf opgroeide, stelt de auteur dat we “veelvormigheid” als iets waardevols tegemoet moeten treden en niet als iets “beangstigends”.
In het derde deel, ‘Reconstructie van vertrouwen’, komt de mondiale dimensie van burgerschap, democratie en rechtstaat aan bod. De auteur gaat onder andere in op de economische ontwikkelingen in relatie tot beschikbaarheid en invloed van data. De macht van grote bedrijven als Google brengen immers fundamentele veranderingen met zich mee in de relatie tot de overheid. Dat vraagt om tegenwicht. Deze vraagstukken, maar ook de aanpak van de eerder genoemde pandemieën en de oorlog in Oekraïne, noemt de auteur een belangrijke bestaansreden voor de Europese Unie. De uitdagingen voor de democratische rechtstaat worden er door de mondiale verwevenheid die de 21 e eeuw kenmerkt, niet minder op.
Welke gedachten blijven hangen na het lezen van dit boek? ik noem er drie.
Een belangrijke boodschap van de auteur is dat rechten van de mens alleen dan moreel gezag hebben “als we hebben geleerd ze als rechten van andere mensen te zien.” Dat is een heldere spiegel in een gepolariseerde samenleving. Wel veronderstelt dat overeenstemming over de rechten die aan mensen worden toegekend.
Dat raakt aan iets anders. Wetgeving (en mensenrechten daarbinnen) kan een bestaande praktijk vastleggen (codificeren) of meer tot doel hebben een maatschappelijke ontwikkeling aan te jagen (modificeren). Duidelijk is dat de auteur het niet verstandig acht genoegen te nemen met codificatie. Maar zien we de laatste tijd niet dat een beroep op mensenrechten polariserende effecten kan hebben? Kunnen er omstandigheden zijn waarin een beroep op mensrechten zodanige effecten heeft dat waakzaam burgerschap om een andere houding vraagt?
Tot slot kom ik maar niet los van de redenering dat mensenrechten betekenis moeten hebben voor toekomstige generaties, ja zelfs voor degenen die nog niet geboren zijn. Een gedachte die stof geeft tot nadenken. Maar zou die redenering dan niet óók betrekking moeten hebben op diegenen van wie de rechtssubjecten die nu leven, bewerkstelligen dat zij niet eens geboren wórden?
Jonah Falke, Van armoede. Reportages over het leven in de schaduw van de welvaart. Uitgave van Vrij Nederland te Amsterdam, 2022; 256 blz.; € 22,99.
Voor het tijdschrift Vrij Nederland schreef Jonah Falke een aantal reportages over het fenomeen armoede in Nederland. In dit boek zijn deze verslagen en interviews gebundeld. Falke schrijft in een heel directe stijl.
Als lezer is het alsof je met hem meeloopt en meekijkt in een achterstandsbuurt, bij een uitdeelpunt van de voedselbank, in een nachtopvang, met politiemensen, met een dominee, met een sociaal en maatschappelijk werker, et cetera. Op die manier biedt het boek inzicht in wat zich afspeelt in het ongewone dagelijkse leven van Nederlanders die leven aan de onderkant van onze samenleving. En van hulpverleners die proberen in zeer uiteenlopende, maar meestal benarde en benauwende situaties van daklozen, verslaafden, ongedocumenteerden, asielzoekers en werkende armen enige vorm van verlichting te bieden. Niet alleen de problemen van hen die in armoede leven zijn complex en divers. De problemen van hulpverleners zijn dat evenzeer. Mensen hebben nooit maar één probleem. Veel organisaties zijn zozeer met hun eigen stukje hulpverlening bezig dat ze het geheel niet overzien. Het blijkt in ons - oppervlakkig bezien - aardig georganiseerde landje daarom lastig om armoede te bestrijden. Ook wordt nogal eens over het hoofd gezien dat mensen in de eerste plaats een sociaal netwerk nodig hebben om uit de armoede te kunnen geraken – of te voorkomen dat ze erin belanden.
Falke beschrijft beeldend de armoedeval. Wie uit de bijstand komt en zelf iets gaat verdienen, wordt meteen gekort op de zorgen huurtoeslag. Ook de kwijtschelding voor de gemeentelijke belastingen (gedeeltelijk) wordt gestopt. Pas vanaf een bruto inkomen van € 1700 per maand ga je zelf de voordelen merken.
Armoede is niet in de eerste plaats een financieel, maar veel eerder een sociaal en geestelijk probleem. Voor wie meer inzicht wil hebben in de donkere hoeken van onze samenleving is dit een zeer behulpzaam boek.
Heinz Schilling, Das Christentum und die Entstehung des modernen Europa. Aufbruch in die Welt von heute. Uitgave van Herder Verlag te Freiburg, 2022; 472 blz.; € 28.
De reformatoren hebben niets anders geleerd dan dat de christen zich niet als een mysticus terugtrekt uit de wereld, maar dat hij zijn geloof gestalte geeft ín deze wereld. Dat is volgens de Duitse historicus Heinz Schilling (1942) zelfs de kern van de Latijns-Europese beschaving.
Schilling is een autoriteit op het gebied van de geschiedenis van het christendom in Europa en heeft vooral naam gemaakt met zijn these van de “confessionalisering” van Europa: het uiteenvallen van Europa eind zestiende en begin zeventiende eeuw in twee confessionele politiek-religieuze machtsblokken, te weten het protestantse en het rooms-katholieke machtsblok. De eenheid van het christelijke Europa werd definitief verbroken.
De “wereldhistorische” gebeurtenis van de Reformatie heeft kerk, staat en samenleving diep “omgeploegd”, aldus Schilling. Door de Reformatie werd de leer- en geloofseenheid van de Latijnse christenheid verbroken en de protestants geworden landen maakten zich geheel los van Rome. Bij de overheden speelden daarbij zowel religieuze als wereldlijke motieven een rol: de verantwoordelijkheid voor het zielenheil van de onderdanen en een streven naar bevestiging en consolidering van de staat.
Kenmerkend voor het confessionele tijdperk was de nauwe verbinding tussen kerk en geloof enerzijds en politiek en samenleving anderzijds. Schillings centrale stelling is dat het christendom en de kerken een belangrijke motor zijn geweest op weg naar een moderne samenleving. Uit het algemene priesterschap van gelovigen ontwikkelde zich een verlangen naar maatschappelijke en politieke vrijheid. Goed, er waren de godsdienstoorlogen, maar die hebben vervolgens uiteindelijk de basis gelegd voor pluralisme en tolerantie in de samenleving. De normatieve verplichtende eenheidsidee werd vervangen door de idee van vrijheid. Renaissance, humanisme en Reformatie zijn daarom geen tegenstellingen, maar hebben samen het moderne Europa tot stand gebracht. De moderniteit is dus niet een aan de Reformatie te wijten “bedrijfsongeval”.
De katholieke en protestantse geloofsgemeenschappen representeerden twee voormoderne wegen tot de moderne burgerlijke samenleving van de late achttiende en negentiende eeuw. De bloedige godsdienstoorlogen mondden uit in de pax christiana, de Europese vredesorde die niet meer dogmatisch en confessionalistisch werd ingevuld, maar de contouren vastlegde van een bovenconfessionele, dogmatisch neutrale christenheid van het Europese volkerenrecht. De nieuwe staatsorde was het definitieve eind van de, zoals Schilling het verwoordt, “fundamentalistische” verbinding van godsdienst en politiek en daarmee ook van de heilige oorlog in oud-Europese zin.
In godsdiensthistorisch opzicht is het tijdperk van confessionalisme afgelost door Verlichting, liberalisme en nationalisme. Luthers stelling dat elke gelovige zonder aanspraak op ambt of wijding of gezag van de kerk zich tot God kon verhouden en de Bijbel vrij en wetenschappelijk kon onderzoeken, gaf een opening naar het modernisme dat juist in de Rooms-Katholieke Kerk in de negentiende eeuw bestreden werd, gezien het rooms-katholieke accent op gezag, traditie en kerk. De protestanten hebben gemakkelijker de stap gezet naar de moderniteit en de westerse waarden van moderniteit. Zij stonden daarom ook positiever ten opzichte van de ‘bevrijdende’ kracht van de secularisatie. Na de wereldwijde migratiebewegingen moeten de kerken volgens Schilling definitief wennen aan het feit dat de tijden voorbij zijn dat zij aanspraak kunnen maken op een godsdienstig monopolie.
Schilling laat uitstekend zien hoe de christelijke eenheidscultuur door de Reformatie uiteenviel in twee politiek-godsdienstige machtsblokken die op hun manier verantwoordelijk waren voor het ontstaan van het moderne Europa. Het werpt ook schrijnend licht op de politieke verdeeldheid als gevolg van het religieuze schisma in de zestiende eeuw. We voelen de gevolgen ervan tot op de dag van vandaag. Dat de Reformatie verantwoordelijk is voor het ontstaan van de moderniteit is te kort door de bocht en is meer een ongefundeerde claim van de Verlichting. Desalniettemin een rijk boek van een autoriteit, een eminence grise, op dit vakgebied.
James C. Kennedy en Mart Rutjes, Gescheiden partners. Een geschiedenis van overheid en religieuze organisaties in Nederland. Uitgave van Prometheus te Amsterdam, 2022; 253 blz.; € 22,50.
Een leerzaam en compact boek over de verhouding kerk en staat vanaf de zestiende eeuw, met als actuele prangende vraag: hoe functioneren kerken en religieuze organisaties in de huidige pluralistische tijd?
De tijd van de bevoorrechting van de kerk is voorbij, maar kerken en religieuze organisaties hebben nog steeds een belangrijke en inspirerende boodschap voor de huidige samenleving en de overheid geeft daar ook ruimte voor, zo luidt de conclusie van dit boek. Het boek besteedt uitvoerig aandacht aan allerlei politieke discussies over het onderwijs, de islam, de ontzuiling, de schaalvergroting, de verzorgingsstaat, de grondrechten, de islam en de multiculturele samenleving enzovoorts. Ook over subsidies aan religieuze organisaties en de toenemende nadruk op de vrije ontplooiing van het individu sinds de jaren zeventig wordt aandacht besteed.
Vanaf de vroegmoderne tijd hebben de kerk en de staat zich steeds meer los gemaakt van elkaar, maar tegelijkertijd ging de overheid zich steeds meer accommoderend opstellen ten aanzien van religieuze organisa-ties. Reden was dat deze gemeenschappen van intrinsiek maatschappelijk belang geacht werden en ook veel van hun organisaties taken uitvoerden waar de overheid steeds meer zeggenschap over kreeg. Zij kregen subsidies, maar moesten publieke voorzieningen bieden en hun bestedingen goed verantwoorden.
Over het algemeen koos de overheid voor een voorzichtige aanpak: bestaande verplichtingen, zoals het recht op bijzonder onderwijs en de bekostiging van geestelijke verzorging in instituties bleven gewaarborgd en ook geopend voor levensbeschouwelijke nieuwkomers. “Neutraliteit gold als de meest probate garantie voor gelijke behandeling en godsdienstvrijheid.” Dat neemt niet weg dat religie steeds minder belangrijk werd in wetgeving en politiek. Een bredere trend was dat na de eeuwwisseling religieuze gemeenschappen in een grotendeels seculiere samenleving geen ‘voorrechten’ behielden, bijvoorbeeld op het punt van de bescherming van de zondagsrust of het verbod op godslastering, ritueel slachten of identiteitsgebonden personeelsbeleid.
Toch is deze periode na de eeuwwisseling volgens de beide schrijvers niet te karakteriseren als anti-islamitisch of antireligieus, als zou de Nederlandse overheid zich laten leiden door een seculiere agenda. Er is ook geen reden voor paniekverhalen over een ‘agressieve’ seculiere overheid. De Nederlandse overheid wordt over het algemeen niet gedreven door een sterke ideologische stellingname ten aanzien van religie, met uitzondering van enkele belangrijke thema’s zoals seksualiteit en veiligheid. De ideologie van een seculiere en progressieve meerderheid is volgens de beide auteurs meestal niet duidelijk terug te zien in de verhouding tussen ‘kerk’ en ‘staat’. Meestal is de overheid gebaat bij goede, stabiele relaties met bekende en vertrouwde partners, en daaronder zijn ook religieuze organisaties. De overheid is wel zakelijker en veeleisender geworden en religieuze organisaties moeten kwaliteit bieden die voor iedereen toegankelijk is. De overheid benadert hen steeds meer instrumentalistisch. De overheid en de politiek hebben wel steeds minder kennis van religie, wat het pluralistische bestel kwetsbaarder maakt. Onwetendheid op dit punt is onverantwoord, omdat de beleidsmakers niet beseffen hoe geloof nog altijd de samenleving beïnvloedt.
Het verhitte debat na ‘9/11’ heeft niet lang geduurd. De zorgen over religie in het publieke domein verflauwden en religieuze organisaties kregen weer nieuwe kansen in de samenleving, maar de ruimte die hen ter beschikking stond werd aangestuurd door de overheid. Zij werden geacht het publieke belang te bevorderen en daarvoor hielp de overheid hen. Meer dan de inwoners van buurlanden zijn Nederlanders voor een strikte scheiding van kerk en staat. De schrijvers stellen dat het beter zou zijn om het begrip “scheiding van kerk en staat” minder te gebruiken, omdat dit begrip te ver opgerekt is, alsof de staat niets te maken heeft met religieuze organisaties. Een goede samenwerking met hen bevordert namelijk op constructieve wijze de diversiteit in de samenleving. De overheid is er terughoudend in om diep in te grijpen in het leven van orthodoxe religieuze gemeenschappen en is zeker niet antireligieus. “De overheid toonde eerder een ontwijkende houding ten aanzien van levensovertuiging dan één van vijandigheid.” Wel is het zo dat gelovigen beducht zijn geworden om openlijk voor hun levensbeschouwelijke identiteit uit te komen, uit angst dat de overheid dan niet met hen wil samenwerken. Al heeft religie mensen weinig te zeggen, de bestaande religieuze aspecten van de civil society hebben nog een bescheiden invloed op de maatschappij. Concluderend, dit is een boek dat nuchter de precaire verhouding tussen kerk en staat in kaart brengt en laat zien hoe kerk en religie nog steeds van betekenis zijn voor overheid en samenleving. Inderdaad, kerk en staat zijn gescheiden partners, maar toch ook weer partners. We moeten zuinig zijn op de goede relatie tussen beiden, al is alertheid op ontwikkelingen die deze relatie kunnen beschadigen op zijn plaats. Maar voor een agressieve seculiere overheid hoeven we, in Nederland althans, niet te vrezen.
Syp Wynia, Henk-Jan Prosman e.a., De linkse kerk. Hoe Calvinistisch Nederland steeds dezelfde afslag neemt. Uitgeverij Blauwburgwal te Amsterdam, 2022; 263 blz.; € 23,50
Sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw verruilden hervormde en gereformeerde kerken in Nederland hun conservatieve opvattingen in betrekkelijk korte tijd voor progressieve opvattingen over politiek en samenleving. Dat is de kern van deze bundel, die de prikkelende titel de “linkse kerk” draagt.
We lezen over het atoompacifisme: de demonstraties tegen de Amerikaanse kruisraketten en de neutronenbom. Ook het, al dan niet openlijk, flirten met Rusland en het communisme, met verzwijging van de kwestie van de mensenrechten, komt aan bod. Alsook de kerkelijke steun aan marxistische bevrijdingsbewegingen in (Zuid-) Afrika. Dit was discutabel omdat de kerken daarmee onder meer de terreur van ANC steunden. De omslag bij dagblad Trouw onder hoofdredacteur Bruins Slot ten aanzien van Indonesië - ten koste van de Papoea’s - komt langs. Vervolgens de afkeer van het “koloniaal-conservatisme” – Verkuyl - en een kritische kijk op Israël ten gunste van de Palestijnen en de ontwikkeling van de “groene kerk”, dat laatste volgens inleider Wynia allemaal het teken van “religieus gesteund schuldgevoel over de aarde”. Auteurs spreken ook van de verlinksing van de Evangelische Omroep en RPF c.q. ChristenUnie, die van christelijk-sociaal naar ‘links’ ontwikkelde en meer een programmapartij dan beginselpartij werd.
Het ‘linkse’ of progressieve zit vooral in de gerichtheid op deze wereld, de wil om de maatschappij en haar vermeende onderdrukkende structuren te veranderen. Er was sprake van een ideologische bevlogenheid, gevoed door een revolutionaire geest en een oecumenische openheid die de traditionele grenzen van de kerken doorbrak.
Wim Berkelaar stelt dat het Nederlands protestantisme sinds 1960 een “ongehoorde kaalslag” liet zien, niet meer een zoutend zout, maar opgaan in de wereld en geloof in maakbaarheid om zo zelf het Koninkrijk te realiseren. Hij spreekt van de teloorgang van het protestantisme in de ether en op papier, verwijzend naar de media (NCRV, EO, Trouw en ND). De Protestantse Kerk in Nederland (PKN) is veeleer een “halfzachte humanistische organisatie” geworden, waar de nadruk niet meer valt op de zonde, maar op rentmeesterschap. Er moet zorg gedragen worden voor mens en wereld, “een boodschap die naadloos aansluit bij partijen ter linkerzijde van het politieke spectrum.” “Inmiddels is de PKN zo krachteloos dat haar stem in het publieke debat nauwelijks nog wordt gehoord.” De aantrekkelijkheid van de moderniteit in protestants-christelijke kring is volgens Berkelaar terug te voeren op een bevrijdingsgevoel van de strikte orthodoxie en het op een echec uitlopen van de bekering van de wereld. De aanraking van de wereld veranderde niet de wereld, maar de christenen.
Volgens Roelof Bouwman zijn de protestantse kiezers juist te vinden in een liberaal-conservatief blok. Vergeleken met het totale electoraat is het kerkvolk veel minder links en zijn predikanten “heel veel minder rechts.” “Het is om die reden een illusie te denken dat (PKN-)predikanten die in de media verschijnen met linkse politieke opinies per definitief spreken namens alle of zelfs maar een meerderheid van de Nederlandse protestanten.” Het is niet alleen de Nederlandse kerk, maar ook de Wereldraad van Kerken en pauselijke encyclieken – denk hierbij aan paus Franciscus - die voor deze wending verantwoordelijk waren, zo betoogt deze bundel. Ik denk dat de meeste schrijvers wel een punt hebben ten aanzien van de fikse koerswijzigingen in de jaren zeventig en de blindheid voor de gevaren en consequenties, maar het is natuurlijk de vraag of het opkomen voor gerechtigheid, klimaat en een leefbare wereld per definitie als links en progressief moet worden getypeerd. Immers de kerk is ook voluit betrokken op deze wereld, die immers Gods schepping is en die zorgvuldig beheer en zorg verdient. Het blijft altijd een spanning om de horizontale en verticale aspecten van het Koninkrijk beiden recht te doen.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 oktober 2022
Zicht | 104 Pagina's
