Wij spraken met . . .
Prof. dr. W. van 't Spijker, ter gelegenheid van zijn terugtreden als hoogleraar Algemene Kerkgeschiedenis aan de Theologische Universiteit van de Christelijke Gereformeerde Kerken te Apeldoorn.
Op de leeftijd van 70 jaar plegen hoogleraren in de theologie terug te treden. Afhankelijk van de levensomstandigheden is dat voor de één een punt dat niet zonder moeite wordt bereikt, bijvoorbeeld door beperkingen in de gezondheid. Een ander zou dat moment graag nog wat verder opgeschoven zien omdat hij of zij zich nog energiek genoeg voelt om nog even door te gaan. Van de bekende medicus professor Smalhout is bekend dat hij de pensioneringsleeftijd graag vloeiend had gezien, omdat de samenleving zich naar zijn oordeel te kort doet als zij zich ontdoet van mensen, wier kennen en kunnen zelfs op 70-jarige leeftijd nog van hoge en eigenlijk onmisbare kwaliteit is. Smalhout wil zich door zijn kleinkinderen zelfs niet eens met opa laten aanspreken. Hoe ervaart u dit moment in uw leven?
Dat een man zich zelfs niet als „opa" wil laten aanspreken door zijn kleinkinderen, lijkt mij wat al te onrealistisch. Men is het of men is het niet, dat is in zekere zin een kwestie van leeftijd en van 't hebben van kleinkinderen. Natuurlijk moet ik er onmiddellijk aan toevoegen, dat ik, mezelf vergelijkende met andere grootvaders, wel eens de gedachte heb, dat ik in deze functie grotelijks te kort schiet. Ik heb me wel eens voorgenomen met de kleinkinderen uit eten te gaan. Het is er nog maar één keer van gekomen, dat ik met twee ervan bij McDonalds ben geweest. Zo'n echte opa ben ik dus niet, hoewel ik heel gek ben met onze zeventien opa- en omazeggers en ik heb ook de indruk, ik weet het wel zeker, dat dit wederzijds is.
Verder is een leeftijd ook maar een betrekkelijke zaak. Van prof. Wisse is het woord dat men zo oud is als men zich voelt. Dat betekent niet dat het emeritaat van iemands wel-bevinding zou moeten afhangen. Het is in de academische wereld een goed gebruik, dat men met 65 jaar achter sommige academische activiteiten een punt zet. Er blijft nog genoeg over. Bij ons was tot nu toe de 70-jarige leeftijd die van het emeritaat. Er zijn besprekingen gaande om die ook bij onze Universiteit terug te brengen op 65 jaar. Als regel moet men toch van ophouden weten en dan is déze leeftijd een goede. Mijn schoonvader, prof. Hovius zei: „Als je met 70 jaar niet kunt ophouden, meen je daarna gemakkelijk dat je onmisbaar bent en wil je niet meer ophouden". Ook na het emeritaat blijft gelden: zes dagen zult gij arbeiden, en wat er verder volgt. En dan is er zoals ik zei, genoeg te doen.
Wat gaf u in uw jonge jaren in voor de theologische studie te kiezen? U zult daartoe roeping hebben gevoeld, nog altijd een belangrijke component in het gesprek dat curatoren van onze Theologische Universiteit bij het zo genaamde admissie-examen met gegadigden voor de theologische studie met het oog op eventuele ambtsvervulling in onze kerken voeren. Wilt u dat begrip roeping aanduiden zoals u het destijds hebt ervaren? Heeft u ooit getwijfeld aan de juistheid van uw keuze?
Hoe ik tot de theologische studie ben gekomen is niet eenvoudig te zeggen. Natuurlijk is dat een zaak geweest van een keuze. Maar nog veel meer ervoer ik het als een kwestie van leiding. Van hogere leiding moet ik zeggen, waarbij vanzelf allerlei gewone dingen een rol hebben gespeeld. Er is iets van zelfsprekendheid in geweest. Ik denk dat het zo gaat, wanneer de Here een leven leidt en wanneer men daar ook oog en oor voor probeert te krijgen.
Thuis in Zwolle zijn we heel sterk altijd op de kerk betrokken geweest. Zeer positief, moet ik zeggen, zonder die ongelukkige zucht tot kritiek op dominees en ouderlingen, waarvan ik meen dat zij in de loop der jaren zo veel kwaad heeft gedaan in onze gezinnen. De kerk was in zekere zin permanent aanwezig, ook al weer op de manier van: zo is dat nu eenmaal. In die sfeer heeft, moet ik achteraf zeggen, de Here ook in het hart gewerkt. Mijn vader was niet een man van veel woorden. Men wist wel dat hij meende wat hij zei. Hij beval mij de dienst van de Here aan, in de zin van: „Uw liefdedienst heeft mij nog nooit verdroten". Dat is waar. Later komen allerlei dingen op hun plaats, de opleiding, de weg naar Apeldoorn, en al die dingen meer. Van grote ingrijpende veranderingen weet ik niet te spreken. Ik hield van psalm 25 en 84. Ook begreep ik wel wat er in psalm 130 staat. Maar wat het eerst was of het laatst? Beide elementen zijn blijvend en worden nog steeds verdiept.
Het gesprek met het curatorium herinner ik me nog goed. Ik wist niet zo veel, in ieder geval veel minder dan een aantal broeders, die al hele theologen waren. Dat is heel lang daarna ook zo gebleven. En ik verbaas me ook nu nog vaak over mensen die alles zo goed weten. In die tijd las ik wat Brakel zei over roeping. Ouderling Smit uit Zwolle ried mij aan dat te lezen. Daarin kon ik me vinden. Dat is nog steeds het geval. Men moet jonge mensen niet overvragen. Destijds ervoer ik de roeping als een sterke begeerte. Ik zou beslist niet geweten hebben wat ik anders zou moeten doen. En dat is zo gebleven, natuurlijk wel verdiept en verbreed, maar in feite nooit betwijfeld. Ik geloof ook dat zulke dingen zich in het leven invoegen en daarmee en daardoor ook bevestigd worden.
U werd predikant, eerst in Drogeham, later in Utrecht-Centrum. In de jaren van uw predikant zijn koos u voor verdere studie op het terrein van kerkgeschiedenis en kerkrecht. De afronding van deze studie door het behalen van de doctorsgraad (en uiteraard meer factoren die bij de vervulling van een hoogleraars-vacature een rol spelen) leidde ertoe dat u in 1971 door de generale synode van onze kerken werd benoemd tot hoogleraar algemene kerkgeschiedenis (en aanverwante vakken) aan wat toen nog de Theologische Hogeschool in Apeldoorn heette.
Heeft het u veel moeite gekost het pastorale werk in de gemeente los te laten?
Is er ook voor het aanvaarden van zo 'n benoeming nog een roeping in diepere zin nodig of vallen roeping van Godswege en het beroep dat de kerken op iemand doen hier samen?
Aan mijn eerste gemeente bewaar ik nog steeds de beste herinneringen. De mensen hebben veel geduld met mij gehad. Zo oud waren we ook nog niet, mijn vrouw en ik, toen we de pastorie ingingen. In het begin heb ik vaak gedacht: straks als ik dertig jaar ben zal het wel wat beter gaan. Zo ging het ook. Ik herinner mij gesprekken met wijze mensen, heel eenvoudig maar bijzonder waardevol. Het was een goede tijd in Friesland. In de Wouden, ds. Drayer, ds. Op den Velde en ds. Verhage, later ds. Visser en lange tijd ook ds. Van der Zaal. Er was veel te doen en er was veel broederschap en collegaliteit. Ik kan niet in Friesland komen, of ik moet aan die dingen denken. Dat kan geen verleden tijd zijn natuurlijk, maar het lijkt me daar wel wat anders tegenwoordig.
Daarna Utrecht, waarvan ik nooit gedroomd had. Daar heb ik veel op een andere manier in praktijk kunnen brengen van wat ik in Drogeham op de een of andere manier had opgedaan. Die tijd was ook bijzonder voor mij, wat prediking en pastoraat aangaat. Ik herinner mij, dat mijn promotie-feest daar een soort gemeente-feest was. We waren er helemaal thuis.
Wat de studie betreft, dat heeft er eigenlijk altijd wel ingezeten. Die studie nam ik ter hand, omdat ik 't mijn vader beloofd had. Dat heeft mij vaak dwars gezeten omdat er in het begin niet zo veel van kwam. In 1950 ben ik onmiddellijk na Apeldoorn ingeschreven aan de VU, bij prof. D. Nauta. Berkouwer en hij zorgden er voor, dat ik mijn examens niet hoefde over te doen. Dat ligt tegenwoordig anders. Gereformeerde jongens en meisjes, die bij ons studeren en daarna naar Kampen gaan, worden soms behandeld of ze het theologisch abc nog moeten leren. Dat is een theologische hapering, meer nog een kerkelijke kwestie.
In mijn tijd was dat anders. Maar in Drogeham kwam er eerst van geregelde studie niet zo veel. Consulent hier en daar, nee zeggen was er niet bij, catechiseren wel. Deputaatschappen ook en alles wat er over heen kwam. Toen wij naar Utrecht gingen, dacht ik: nu of nooit. Maar ik had het beloofd en daarom probeerde ik aan te pakken. In '65 deed ik mijn doctoraal (in jacquet!), in '70 promoveerde ik. Mijn vader was er bij, dat was een pak van m'n hart. De synode van '71 benoemde mij op de post van mijn schoonvader, die daar werkelijk blij mee was, hetgeen me zeer goed deed.
Maar ik heb nooit gestudeerd om in Apeldoorn te komen. Ik ben naar Apeldoorn gegaan om dominee te worden. Men laat een stuk van z'n leven los. Wie zou dan de gemeente niet missen? In het begin deed ik nog wat werk in Utrecht er bij, later in een vacature in Apeldoorn ook wel. Maar op den duur gaat dat niet en dan went het. De studie is geweldig. Het pakt je en het blijft boeien, wat dat betreft ga je niet met emeritaat.
Of het een roeping in diepere zin is, hoogleraar te zijn? Soms begrijp ik de apostel, die zei dat hem de last van alle kerken drukte. Maar ik troost me ook weer. Ik ben geen apostel, en God moet zijn kerk bewaren. Een leider heb ik me nooit gevoeld en van een carrière moet ik niets hebben. Ieder christenmens heeft een roeping, dat wordt te weinig bedacht. Er wordt straks alleen gevraagd of we trouw zijn geweest. Gelukkig is dat ook weer niet het laatste. Hij is getrouw, die het ook doen zal... Dat heeft me dikwijls aangesproken.
U werd hoogleraar in 1972 en u bent het geweest in een periode, waarin de kerk van Christus in onze westerse samenleving niet alleen met grote geloofsafval te maken kreeg maar minstens zo sterk met interne problemen doordat met name de gereformeerde geloofsleer op menig fundamenteel punt ter discussie kwam te staan. Het Schriftgezag, de visie op het ontstaan van de Heilige Schrift, de tijdgebondenheid van sommige Schriftplaatsen en hun geldigheid voor nu (met name in ethische vraagstukken), de verzoeningsleer, het waren items die overvolle synodale agenda 's veroorzaakten, kerkelijke periodieken met felle polemieken vulden en verwijdering tussen broeders op het gereformeerde erf veroorzaakten. De ontwikkelingen in de Gereformeerde Kerken (synodaal) stonden daarbij al heel sterk in het brandpunt van de belangstelling en niet minder onder hevige kritiek. Intussen lijkt de vloed van het Schriftkritische denken ook aan de dorpels van de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) te staan. De vragen laten ook de Gereformeerde Bond in de Nederlandse Hervormde Kerk niet onberoerd; in de Nederlands Gereformeerde Kerken leven hier en daar ook opvattingen die niet meer als orthodox aan te merken zijn, terwijl ook in onze Christelijke Gereformeerde Kerken een enkele theoloog uiting heeft gegeven aan gedachten over en visies op de Heilige Schrift, waarover anderen nog bezig zijn diep na te denken.
Hoe kenschetst u deze ontwikkelingen van zeg de laatste vijftig jaar als kerkhistoricus? En waar staat u in deze ontwikkelingen? Hoe kan en moet naar uw oordeel de gemeente van Christus in een tijd van twijfel en onzekerheid op menig fundamenteel punt, nog worden geleerd aan de absolute geloofwaardigheid van de bijbel vast te houden en in alle eenvoud bij en uit het Woord van God te leven?
Dat is een lange vraag, die een hele periode bestrijkt, een halve eeuw. In de boeken van de kerkgeschiedenis vindt men over het algemeen van zo'n tijdsperiode slechts enkele hoofdlijnen terug en het is nog te vroeg om nu reeds een tendens van deze laatste vijftig jaar duidelijk te schetsen. Wél lijkt het me duidelijk, dat we ook theologisch en kerkelijk bekeken grote veranderingen hebben meegemaakt. Groter dan ooit in de geschiedenis werden waargenomen. De verwereldlijking werkt door, dieper dan wij vermoeden. Zij kruipt in die schuilhoeken weg, die wij meestal achteloos voorbijgaan. De wereldgelijkvormigheid zit niet allereerst in gewaad, gelaat en gepraat. Ze heeft de hele westerse christenheid te pakken: geld, welvaart, eer, naam, jaloezie, alles voor dit leven. Bij ons is het helemaal niet zo veel anders. Er is een dubbelsporigheid die aan het geweten vreet. Meedoen willen we niet. Loslaten kunnen we niet. Het hart is verdeeld. De dogma's zijn zuiver. De verwondering over de genade is weg. Het geldt over de hele linie. Het betreft alle kerken, die welke de cultuur in hun theologie hebben aanvaard en die welke haar verwerpen.
Dat lijkt mij de diepste verandering die zich voltrok. In dit spoor komen gemakkelijk andere symptomatische kwesties: Schriftgezag, ethiek, verzoening, kerk. Men leeft er niet meer uit, maar het wordt alles ingepast binnen de gevoelsmatige religiositeit, waarin de bekering, het sterven aan zichzelf, het opgeven van eigen eer, een zeldzaamheid is geworden.
De geschiedenis van de Gereformeerde Kerken is exemplarisch. Men schaamt zich bijkans voor Kuyper en bedekt het gelaat voor hem. Bavinck komt er wat beter af, maar de moderniteit doet het voor alle dingen goed. Het volk liep de theologen achterna en doet dit nu niet meer: ze hebben niets te melden. De kwestie van het Schriftgezag is dan ook tekenend. Met formules keert men het tij niet. Dat liet Assen '26 zien. De Reformatie boog onder het gezag van de Schrift, dat eigenlijk niets anders dan dat van de Geest is, die werkt door de Schriften. De kwestie is brandend voor alle kerken, zoals u aangeeft. En dat er onder ons over het Schriftgezag wordt gedacht is slechts toe te juichen. Het is echter de vraag, of wij ons de problemen moeten laten dicteren door de Verlichting, dan wel of we de eigenlijke vragen laten oproepen door de Schriften zelf.
Op dit punt wreekt zich het feit, dat we doen alsof de drie reformatorische sola's los verkrijgbaar zijn. Zonder genade, zonder geloof, zonder Christus-alléén, kunnen we niet over de Schriften spreken. De geschiedenis van de laatste vijftig jaar laat zien, dat de hele vorige eeuw weer boven komt, de vrijzinnigheid, de kerkelijke loszinnigheid en de romantiek die zwijmelt in het gevoel. Het lijkt mij absoluut noodzakelijk om tot de Reformatie terug te keren. We kunnen daar niet achter terug, wel op terugvallen. Ik wil me niet laten opzadelen met de kritiek van de Verlichting, die immers doet alsof men de Schrift kan isoleren van de genade en van de kerk en van Christus. De absolute betrouwbaarheid van de bijbel moet zich uitwerken in prediking en pastoraat. Laten we proberen degelijk te preken, de tekst verklarend, op de man af, zonder onzekerheid, recht toe en recht aan. En dan komt het inderdaad op eenvoud aan, die echt is. Als mensen dat herkennen, en zich daarin herkend voelen, dan werkt het Woord. Dat is gauw genoeg te merken.
Hoe ziet u de toekomst van de Christelijke Gereformeerde Kerken in Nederland? Tot nu toe vormen deze naar buiten toe formeel een eenheid. Naar binnen toe zijn ze dat nog altijd als het gaat om zaken van organisatorische aard, in het nakomen van onderlinge verplichtingen en in het nakomen van afspraken rond de wijze van kerk zijn (liturgische vormgeving etc.), maar een echt geestelijke eenheid in de zin van geestelijke erkenning en herkenning van elkaar vormen zij niet. Drie stromingen kenmerken haar voor wat betreft de inrichting van het kerkelijk leven in de plaatselijke gemeenten en als het om de beleving van het geloof gaat. Het is geen geheim dat niet alle kansels voor alle predikanten toegankelijk zijn, wat ten principale natuurlijk een tamelijk ver gaande vorm van kerkelijke censuur behelst.
Naar buiten toe is door u wel eens opgemerkt dat onze kerken aan geestelijke diversiteit alles in huis hebben wat zich op het gereformeerde erf allemaal manifesteert. En dat het opmerkelijk mag heten dat er binnen deze diversiteit een zekere cohesie is die het geheel bij elkaar houdt.
Wilt u eens duidelijk aangeven wat ons als Christelijke Gereformeerde Kerken onderling nog echt bindt? Kunt u, aangekomen op dit punt in uw ambtelijke loopbaan, onze kerken een medicijn aanreiken dat onder ons genezend, helend en saambindend zou kunnen werken
?
Of ik het medicijn bezit, dat genezend, helend en samenbindend kan werken in onze kerken, kan ik moeilijk aangeven. Ik ben geen medicijnman, die zou weten wat een eenvoudig kind van God niet zou weten.
Vraag aan een oprechte ziel, wat samenbindend werkt. Het antwoord is: de liefde.
Luther heeft eens gezegd, dat er een tijd was om over liefde te praten, maar zijn dagen hadden wat anders nodig: zuivere leer. Dat leest men in de Galatencommentaar. Maar er staat meer in de bijbel. En er is meer dan Luther, Kohlbrugge, Lloyd-Jones, Packer, McCheyne, Kersten, Malan en vul de eigentijdse
namen ook uit onze eigen kerken maar in. Men zoekt autoriteiten. Men schuwt gezag. Men kweekt leiders. En de vrijheid van een christenmens kennen we niet meer. Het is zo gevaarlijk, omdat hier de partijzucht alle kansen krijgt onder een masker van vroomheid. Partijen horen in de politiek. Daar werken ze prima. In de kerk bieden ze niets dan verwoesting. Omdat ze slechts kunnen bestaan bij de gratie van wat beslist onkerkelijk is. Hoe daar zegen op moet rusten is mij een raadsel. En hoe men dit zou kunnen bevorderen of ook stilzwijgend kunnen hanteren? Het riekt naar ongeloof en het zoeken van mensengunst. Wie kan daarmee leven?
De toekomst van onze kerken, met hun drie stromingen (zijn het er niet veel meer?) ligt in Gods hand. En daarom ligt ze ook in onze hand, voorzover wij van die van de Here ons volstrekt afhankelijk weten. Ik constateer een behoudzucht waar het ware leven wel héél erg diep onder verscholen gaat, als het er al is. Aan de oprechtheid van motieven wil ik niet twijfelen. Maar het geloof straalt er niet van af.
Er is een vooruitstrevendheid die niet eens in de gaten heeft waarheen het gaat. Men zet soms een hele gemeente op de kop. Ik praat niet over dominees, hoewel die er ook wat van kunnen. Als de zaak volstrekt in onbalans is, verdwijnt men. Zo gaat het soms. Er zijn er die oprecht zoeken naar vernieuwing. Zij wordt ons ook opgedrongen door allerlei bewegingen, groepen en stromingen. Voormannen genoeg en enthousiasme eveneens. Maar of het werkt? Blijft er plaats genoeg over voor het Woord van God met zijn eigen geestelijke effectiviteit?
Stromingen? Als het maar geen moerassen worden. Want op de moerassige plaatsen kon het levende water niet komen, kijk maar in Ez. 47:11. In de moerassen ontstaan de giftige gassen. In de kerk gaat het om de wind van de Geest. Die waait waarheen Hij wil. Horen we zijn geluid? Toch weten we niet waarheen Hij gaat.
Dat ik niet in alle gemeenten mag preken? Ik zou het niet kunnen, vanwege het feit dat ik slechts één lichaam heb. Ik ken een jonge predikant, die zich ten eis heeft gesteld, dat hij alle kerken zal bepreken bij ons. Het lukt hem niet, denk ik. Het hoeft ook niet. Wie ben ik, dat ik zou denken, dat ik ergens zou moeten geweest zijn? Om dan te zeggen: „Ik ben daar en daar geweest"? Kom... Dat is te werelds gedacht.
Toch stelt het kerkverband hogere eisen. Ik begrijp de zorg vanwege die gesloten kansels. Wij worden als kerken er ook op aangekeken, vraag het maar aan onze deputaten eenheid.
Niettemin ben ik van overtuiging, dat ons veel meer bindt, oprecht bindt, dan dat ons vervreemdt. We kunnen ook een mythe kunstmatig in stand houden. Een manier van zingen, een bijbelvertaling, een liturgische vorm? Zijn dat de dingen die de echtheid van de kerk bepalen? We weten allemaal beter en de kerken weten, als het er op aankomt ook beter. De preek, de preek! Daaraan kent men de kerk. En dat is de verantwoordelijkheid van dominees en kerkeraden. Zien die dat altijd wel?
U heeft zich altijd een groot voorstander getoond van samenspreking tussen de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt), de Nederlands Gereformeerde en onze Christelijke Gereformeerde Kerken. U heeft nooit een geheim gemaakt van uw hoop dat het te eniger tijd tot eenwording, in elk geval tot verregaande samenwerking tussen deze kerken zal komen. U ging en gaat ervan uit dat wat op dezelfde wortel van Schrift en belijdenis stoelt, bij elkaar hoort. Is de hoop hierop niet illusoir?
Gesprekken op deputatenniveau verlopen moeizaam. Weliswaar zijn blijkens de rapportages op onze synode van Zierikzee de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) en de onze elkaar wat dichter genaderd, maar men mag daaruit beslist niet afleiden dat aan onze kant de wil tot echte toenadering daardoor is vergroot. Op plaatselijk niveau is hier en daar wel sprake van toenadering, maar wat de volle breedte van onze kerken aangaat gebiedt de eerlijkheid te zeggen dat die wil er niet is. In de meer behoudende vleugel van onze kerken, in de gemeenten die men tot ,,het midden" rekent, wordt geen enkele gedrevenheid tot eenheidsstreven gevoeld. In veel gemeenten die we tot de meer vooruitstrevende vleugel van onze kerken rekenen, ziet men eenheid of samenwerking met de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) niet zo zitten vanwege de nogal stringente kerkopvatting die men in deze kerken, althans in een deel ervan - erop nahoudt. Opmerkelijk genoeg is die gereserveerdheid er niet zo sterk als het op de Nederlands Gereformeerde Kerken aankomt, al moet worden gezegd dat op een enkele plaats het enthousiasme over de samenwerking met deze kerken afneemt.
Hoe beoordeelt u de situatie van dit moment en waarop hoopt u voor de toekomst?
Al weer een lange vraag. Ik zal proberen kort te antwoorden. Het leven bestaat voor een deel uit illusies. Wie ze niet heeft, heeft amper geleefd, meen ik. Maar er zijn illusies in soorten. Er zijn bedriegelijke denkbeelden die men kwijt moet raken, omtrent God, omtrent onszelf, omtrent de wereld, omtrent mensen in wie men zich vergist enz. Maar er zijn ook dingen die de wereld voor bedriegelijk houdt, omdat ze strijden met de werkelijkheid. De kwestie is dus, wat de laatste werkelijkheid omtrent onze kerken is. Dat bepaal ik niet, een synode niet, een deputaatschap niet. Dat bepaalt God. De laatste werkelijkheid omtrent onze kerken ligt in het oordeel van God.
Is het een euvel, dat ik daarmee probeer te rekenen?
Wat een aantal progressieve broeders omtrent onze kerken menen, is dat bepalend? Wat een niet gering, evenwel toenemend getal van behoudende broeders en vrienden aan gedachten omtrent de kerken hebben, is dat doorslaggevend? Ik meen dat de bijbel in dezen het laatste woord moet hebben en iets lager van niveau zal het de belijdenis omtrent de kerk zijn, die beslissend heeft te spreken. Ik praat nu maar niet over de kerkorde, de onvolprezen Dordtse, die echter maar één kerk kent. Zij dwingen mij alle, om „illusies" te voeden.
Maar is het christelijke leven in zijn totaliteit anders? Wie de preekstoel opgaat, zou in dit gedachtenklimaat de „illusie" voeden, dat hij een mens kan bekeren. Niets is minder waar. Moet hij daarom ophouden met preken? Heel het kerkelijk bedrijf zou een illusie worden. God gebruikt echter de dwaasheid (de „illusie") der prediking om zalig te maken degenen die geloven. En op dit vlak ligt de opdracht, het bevel, het gebed van de Here Jezus Christus. Stel je voor dat Hij te werk was gegaan, zoals wij het doen. Er was geen zaligheid geweest. Hij heeft echter in de zekerheid en kracht van zijn verzoenend werk ons de opdracht gegeven, die Hij als gebed van zijn Vader heeft begeerd: dat zij allen één zijn. Met die tekst is gesold, ik weet het. Moeten we haar daarom laten liggen?
De kerkelijke situatie dwingt ons tot een zoeken van de weg Gods in deze realiteit van verwereldlijking, afval, kerkverlating en wat al niet meer, om eenheid te zoeken. En dan met name van alle gereformeerden.
Daar behoort de hele brede scala toe, die wij slechts ten dele honoreren. Wij kijken gemakshalve slechts naar één kant. We zouden moeten bedenken dat partiële gehoorzaamheid een vorm van ongehoorzaamheid kan zijn. Ik bedoel daarmee, dat er meer gereformeerden in Nederland zijn, dan wij in ons kerkelijk deputaten-streven op het oog hebben. Veel meer. Dat geeft bij onze huidige opvatting van een kerkverband fricties. Maar is deze visie op een gereformeerd kerkverband definitief en allesbepalend? En zijn wij trouwens in eigen kerkverband wel in het spoor van de gereformeerde vaderen? Hoeveel Labadisme, conventikelgeest is er in sommige opvattingen wel aanwezig?
Ik wil maar zeggen, dat de tijd zijn werking doet. De wereld zegt, dat men het ijzer moet smeden wanneer het heet is. De bijbel zegt, dat de tijden en gelegenheden, d.w.z. de meest geschikte tijden in de hand van de Vader zijn. Maar deze zullen zich slechts aan ons voordoen in de weg van onze algehele en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid. De werkelijkheid is die, welke in Gods beoordeling staat. De onze wordt bepaald door geloof of ongelovigheid. Het geloof, de liefde vooral is vindingrijk. Zijn wij inventief genoeg, om op dit punt gelovigen genoemd te kunnen worden? Onze jongeren verstaan soms meer van de noodzaak van een kerkelijke eenheid onder gereformeerden dan wij, die met de situatie hebben leren leven.
Door heel de geschiedenis van de kerk heen zijn theologen, filosofen en leken geboeid geweest door aspecten van en vragen rond de Persoon en het werk van onze gezegende Heiland, Jezus Christus. Met name de vraag hoe zich zijn mens zijn tot zijn goddelijkheid verhoudt heeft de geesten van velen geboeid en beroerd. Men kan zeggen dat zich dat in onze tijd in versterkte mate herhaalt. Een hausse aan Jezus-boeken rolt van de persen. In vrijwel alle is men op zoek naar de historische Jezus, waarbij zijn mens zijn sterk wordt benadrukt enzijn Zoon van God zijn in de zinwaarover de belijdenissen van de kerk over Hem spreken, wordtgereduceerd. Daarmee valt dan wel de bodem uit het christelijk geloof.
U bent in de laatste fase van uw hoogleraarschap nog betrokken geweest bij de beoordeling van essays over het werk en de Persoon van Jezus Christus, waarbij een orthodoxe visie een uitzondering bleek te zijn. Hoeveel zorg geeft u deze ontwikkeling?
De belangrijkste vraag voor het geloof in alle tijden is die, welke Petrus moest beantwoorden: wie zegt gij dat Ik ben. Meningen van mensen kunnen interessant zijn. Ze veranderen echter met de dag. De gemeente heeft te belijden dat Jezus de Christus is, de Zoon van de levende God. Vlees en bloed geven daar geen zicht op, ook al kent men de formules uit het hoofd. Een openbaring van boven is het, wanneer we deze belijdenis kennen en van harte overnemen. Het is de meest centrale confessie die de kerk bezit. Toch beweegt het geloofsleven van velen onder ons zich veelal rond andere vragen. Voor ons is de „toeëigening van het heil" bijna een spreekwoordelijke specialiteit. We benaderen deze echter verkeerd, wanneer we de belijdenis omtrent Christus er niet bij betrekken omdat wij haar niet verstaan.
En het kon ook wel met de crisis in onze kerken samenhangen, dat deze centrale waarheid slechts op de rand beleefd wordt. Sinds de Verlichting is men bezig geweest met de vraag naar de historische Jezus. Er zijn drie van deze golfbewegingen geweest tot nu toe, nu deze vraag weer met energie wordt aangepakt. De uitkomst laat echter niet zien wie Jezus is, maar wel wie de mensen zijn, die zich op deze manier met Hem bezig houden. Iedere tijd projecteert weer een eigen Jezus-beeld. Dat van onze tijd is veelal gekenmerkt door zeer subjectieve trekken. Men ziet hier in het beste geval hoe een generatie zichzelf beschouwt. Het „Jezus- beeld" is dan uitdrukking van ervaringen die men zelf opdoet.
De Christus der Schriften presenteert zich in het evangelie. Calvijn zag Hem, bekleed met de beloften van God. Dat wil niet zeggen, dat wij zijn wezen kunnen doorschouwen. De kerk heeft dat ook nooit bedoeld. In haar meest verstrekkende belijdenis kwam zij niet verder, dan dat het wonder werd geëerbiedigd. Het werd aangeduid op een manier, die zegt hoe Hij niet is. De twee naturen zijn onvermengd en onveranderd, ongedeeld en ongescheiden. Dat houdt op z'n minst ook in, dat men eerbiedig halt houdt voor het wonder. En dat ontbreekt op een bepaalde manier in het onderzoek, dat nu weer velen in beweging brengt. Een kleine vijftig essays lagen ter beoordeling van een jury, waarvan ik deel uitmaakte. Theologen van allerlei klasse hadden hun verhaal ingezonden. Het klassieke belijden van de kerk vond men niet of nauwelijks terug. Dat is veelzeggend voor de stand van het onderzoek en nog tekenender voor de waardering van de belijdenis. Het baart zorg, deze toestand voor kerk en christendom. De inter-religiositeit spreekt mee. Alles vervaagt. De ontwikkeling onderstreept slechts dat de kerk behoefte heeft aan een klare en duidelijke Christus-prediking. Het gevaar van een christen-prediking houdt in, dat men eindigt in een menselijke religie, waarin God niet meer gekend wordt, zoals Hij zich in Christus heeft bekend gemaakt.
Van de hand van de natuurkundige en docent aan de universiteit van Adelaide Paul Davis, schrijver ook op theologisch gebied, is een boek verschenen onder de titel „Zijn wij alleen?"
In dat boek schrijft hij dat „de ontdekking van één buitenaardse microbe ons wereldbeeld drastisch zal veranderen en een even grote invloed zal hebben op onze samenleving als de copernicaanse en darwiniaanse revoluties. Hij vraagt zich in het boek af wat de gevolgen zullen zijn voor ons zelfbeeld, onze wetenschappen en voor onze religies als zou blijken dat wij in de oneindige ruimte van het heelal niet de enige intelligente wezens zijn. Met de beschikbare en zich nog steeds ontwikkelende technologie lijkt de wetenschap op weg naar het antwoord op de vraag of er ook sprake van buitenaardse beschavingen is.
Hoe zou u als christen, vanuit uw geloof, op zo'n ontdekking reageren?
Ik acht het helemaal niet onmogelijk dat ons wereldbeeld nog eens drastisch zal veranderen ook al waag ik me niet aan voorspellingen. Wanneer zou blijken, dat wij in een oneindig heelal niet de enige intelligente wezens zouden zijn, of dat onze beschaving niet de enige zou zijn, zou dit inderdaad heel wat te weeg brengen. Het laat zich gemakkelijk denken, dat er wezens zouden zijn met een geheel andersoortige en kwalitatief veel hogere intelligentie. Zo hoog is die van de mens op deze planeet na de zondeval ook weer niet. En onze „beschaving" heeft in veel opzichten de ware religie achter zich gelaten.
Echter, vergeleken met de diepste theologische aangelegenheid, zijn deze overwegingen slechts kinderspel. De theologie brengt alles rechtstreeks of indirect in verband met God. Hij is niet de God van één planeet, of van één zonnestelsel. De bijbel kent Hem de heerschappij toe over het heelal, hoe onvoorstelbaar groot dit ook mag zijn. Wie zich probeert in te denken wat eeuwigheid en tijd, schepping en oneindigheid betekent, komt voor groter vragen te staan.
Toch is het niet een loos gezegde, dat het bloed van Christus genoegzaam is om duizenden van werelden te verlossen. We kunnen van die almachtige genade niet al te klein-planetarisch denken. Overigens houden we ons, lijkt me, bezig met bespiegelingen, waarin wetenschappers van naam zich bij tijden ook graag mogen vermeien. Ik stel voor dat we de UFO's voorlopig buiten de theologie houden.
Verwacht u spoedig de terugkomst van Jezus Christus en bent u van oordeel dat de gemeente van Christus vandaag in spanning naar die terugkomst uitziet? Gaat het te ver u te vragen naar uw persoonlijk verlangen op dit punt?
Van die dag en dat uur weet niemand, ook de Zoon niet. Zo staat het geschreven. Er zijn tijden in de geschiedenis geweest waarin de eschatologie een vergeten hoofdstuk was. Heel wat grote en kleine dogmatieken zijn geschreven waarin het slechts een laatste hoofdstuk is, pro forma, zo krijgt men de indruk. Er zijn ook tijden van een gespannen verwachting, oorlog en rampen, die immers ook tekenen zijn van de wederkomst van Christus. In het algemeen leeft de gemeente naar mijn indruk te weinig bij deze dingen.
Wat mijzelf betreft wenkt de toekomst nog het meest wanneer in de tekst voor de preek deze dingen naar voren komen, zoals het verlangen van de Geest en de bruid uit het laatste hoofdstuk van de bijbel. Maar dat wordt weer in evenwicht gehouden door een woord van de Here Jezus, dat wijst op onze roeping hier en nu; gelukkig die dienstknecht, welke de Here aldus doende zal vinden. Ik denk dat die roeping blijft trekken, zo lang wij mensen zijn op aarde. Het is een zegen, als men eraan gehoor mag geven, hoe oud of hoe jong men ook is.
Hartelijk dank voor dit gesprek. Alle redactieleden van de Wekker, waarvan u de hoofdredacteur bent, wensen u en mevrouw onder de zegen van onze God nog veel gezonde en gelukkige jaren toe. Mevrouw gunnen we dat mede vanuit onze grote waardering voor haar wekelijkse inzet voor de verschijning van de Wekker.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 januari 1997
De Wekker | 16 Pagina's