Opstanding - een „aards" werk van God
De christenheid - als ik even zo in het algemeen mag spreken - is vandaag niet geïnteresseerd in een prediking, die in mooie woorden bestaat los van de werkelijkheid van de wereld waarin wij leven. De boodschap van de kerk moet met twee benen in de samenleving van deze wereld staan, met gevolgen voor de verhoudingen tussen rassen, klassen, landen en werelddelen.
De opkomst van maatschappij-kritische theologieën - theologie van de bevrijding, van de revolutie, feministische theologie en dergelijke - lijkt niet te stuiten.
Met alle geweld (soms letterlijk!) moet het evangelie op het vlak van de samenlevingsverhoudingen worden gebracht. Het gaat om het materiële, het stoffelijke, het lichamelijke, het aardse.
Zou niet verwacht mogen worden dat in de denkwereld, waarin deze gedachten sterk leven, ook met grote nadruk wordt vastgehouden aan de lichamelijkheid van de opstanding van Jezus Christus? Is de realiteit van het lege graf, van een Opgestane Christus, Die Zich vertoont aan zijn vrienden, niet een realiteit waarmee Hij ons midden in deze wereld opzoekt?
De Opstanding heeft hen toch ook wakker geschud uit de verdoving waarin ze zaten? Het Paasgebeuren heeft ze nieuwe moed gegeven om in een krachtig geloof te verwachten wat Hij - in de wereld waarin zij leefden, waarin Hij verschenen was - nog zou doen. Jezus lééft: dat is geen idee, het is lichamelijke realiteit!
Toch is het merkwaardig, dat velen die vooroplopen als het gaat om het geloof, dat het evangelie vooral in deze wereld moet doorwerken, niet zo heel veel belang hechten aan de lichamelijkheid van de opstanding van Christus!
De boodschap van het Nieuwe Testament aangaande de opstanding van de Here Jezus is niet mis te verstaan, juist in de aandacht voor de lichamelijke, aardse realiteit ervan. Een reeks kenmerkende trekken is te noemen: Het lege graf - „komt, ziet de plaats waar Hij gelegen heeft" (Matth. 28: 6, vgl. Luc. 24: 1 en Joh. 20: 6); de aanduiding van het tijdstip, waarop de vrouwen het graf leeg aantreffen (Matth. 28: 1; Marc. 16: 1-2; Luc. 24: 1 en Joh. 20: 1); het vermelden van de ontsteltenis en het ongeloof van de vrouwen en de discipelen - de opstanding is geen bedenksel van hen! - „het scheen hun zotteklap" (Luc. 24: 5, 11 vgl. Marc. 16: 5, 8).
Bij de verschijningen toont Jezus hun zijn handen en zijn zijde (Joh. 20: 20) en zegt: „betast Mij en ziet, dat een geest geen vlees en beenderen heeft, zoals gij ziet, dat Ik heb" (Luc. 24: 39). Hij eet voor hun ogen om te bewijzen, dat Hij lichamelijk bij hen is! (Luc. 24:41-43).
De Opgestane is Dezelfde als de Gekruisigde. Dezelfde als Degene, die onder ons heeft gewoond, in ons verdriet met ons weende (Joh. 11:33-35), in onze honger voor voedsel zorgde (spijzigingen), in onze lichamelijke nood het waarmaakte dat Hij onze ziekten heeft gedragen (Matth. 8: 17), in onze angst zo dikwijls sprak „vrees niet", in dodelijk noodweer de storm en de zee bestrafte (Marc. 4: 35-41). Deze Zelfde Jezus is opgewekt!
Dezelfde ook. Die in de bergrede de regels van het Koninkrijk Gods had gegeven, welke voor de samenleving, waarin de kinderen van het Koninkrijk het zout der aarde zijn (Matth. 5: 13), een grote zegen mogen zijn.
Déze Jezus leeft.
Zijn opwekking zegt ons, dat zijn werk doorgaat.
Dat Hij er Zelf de hand aan houdt.
Hij gaat weliswaar naar de hemel.
Hij geeft daarbij weliswaar de belofte van een terugkomst, láter. Maar intussen is het belangrijk genoeg om zijn discipelen na de opstanding met Pasen zo duidelijk te laten zien met hun aardse ogen, dat Hij er weer was.
Er is verschil. Maria Magdalena mag Hem niet vasthouden (Joh. 20: 17), en Paulus spreekt over de onvergankelijkheid van het opstandingslichaam (1 Cor. 15:42-49), en dat is nieuw, dat is anders. Maar het nieuwe kwam juist toch in die oude wereld! Hij is verschenen (vgl. ook 1 Cor. 15: 5-8).
Wij zullen het zichtbare, lichamelijke, historische feit van de opstanding dankbaar moeten aannemen als Gods geschenk aan zijn gemeente, die in deze zichtbare, lichamelijke, historische werkelijkheid woont en wonen moet.
We zullen daarbij niet krampachtig op ónze manier „aards" moeten gaan denken. Dat gebeurt namelijk wanneer het evangelie op zo'n manier aards moet gaan worden dat de lichamelijke opstanding van Christus er ook nog bij gemist zou kunnen worden. Blijkbaar is er een verschil gekomen tussen Gods verlangen om deze wereld met zijn evangelie vast te houden op Pasen, èn het verlangen van mensen om een aards evangelie te hebben.
Het verschil zit dan niet alleen maar in de vraag naar de Opgestane, maar in de vraag naar de Gekruisigde.
De opstanding is er niet zonder het kruis. Het geloven met het hart, dat God Jezus uit de doden heeft opgewekt, betekent behouden worden (Rom. 10: 9), maar dat zit aan niets anders vast dan aan het kruis, aan de verzoening van de schuld, aan „met God verzoend zijn door de dood zijns Zoons", zodat wij nog „veel meer nu wij verzoend zijn, behouden worden doordat Hij leeft" (Rom. 5: 10). Zó spreekt het geloof in een opgestane Heiland. Zó staat het met beide benen op de grond.
Het grote punt van de schuld tussen God en mens kan daarbij niet worden overgeslagen. Daarin zit de nood van de wereld verankerd. Daarom moest het kruis in deze wereld staan. Maar daarom is de opstanding van Christus ook pas een reden tot roemen als we de Opgestane herkennen als de Gekruisigde. Daarom toonde Hij de discipelen zijn handen. Doorboorde handen! Vanwege de verzoening van de schuld van de Zijnen.
De opstanding brengt allen, die de Opgestane kennen tot een nieuw leven. Ook in deze wereld. Maar zowel het kruis als de opstanding maken duidelijk dat het evangelie pas handen en voeten in deze wereld krijgt als daarbij mee blijft klinken waaróm de handen van de Opgestane doorboord waren. Het evangelie bevrijdt niet buiten de bevrijding van de schuld voor God om.
Er is een God, die leeft. Er is ook een schuld, die leeft, die handen en voeten heeft in deze wereld . . .
Maar als we in het lege graf hebben gezien, dat Jezus leeft, dat Hij ons op déze aarde aanspreekt als de Levende. En als we weten wat het betekent mèt Hem gestorven te zijn, en mèt Hem opgestaan, dan grijpen we moed, ook voor onze roeping in de wereld.
Dan hoeft het evangelie ook niet meer waar te worden gemaakt in de wereld, als een riskant avontuur. Dat is namelijk het geval als de lichamelijke opstanding van Jezus niet zo wezenlijk geacht wordt. Dan moeten we het allemaal nog gaan dóen . . .
Het evangelie van de opstanding van Christus is echter al een zaak van roemen. Het is volbracht! En Jezus leeft! Hij, die mijn Borg is!
Vol goede moed doet Hij de Zijnen aan het werk gaan, om door genade Hem gehoorzaam te zijn.
Gij zijt het zout der aarde. Dat wordt helemaal zijn geve, als we weten dat Hij leeft.
J.W. Maris
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 april 1980
De Wekker | 12 Pagina's