DE BESTAANSGROND DER GEMEENTEN.
In zijn A.B.C, door een Abéiing zegt hij op p. 34: Nu zal een ieder zeggen, die nog aan de liberale of Staatskerk verbonden blijft, en die Christelijk Afgescheidenen, en die op zichzelven staan, of liever, die zich wel hebben afgescheiden, maar niet aangesloten, en ook die gemeenten geen die met ons verenigd zijn, misschien vormd hebben met leraars in hun midden en dat begeren wij! Waar is dan de waarwel allen tegelijk zeggen: Ja; dat zoeken heid? Zeker daar Christus in het harte woont door het geloof. Maar hier is de vraag, welke uitwendige Kerkgemeenschap is het meeste overeenkomstig Gods heilige wil? Wij voor ons geloven zij, die zonder zich te hebben gebogen voor het beeld en het beest, der Gereformeerde Belijdenis wensen getrouw gemaakt te zijn, zo wij wel zien.
En in zijn 'sHeeren wegen, 1843, gewaagt hij op p. 85: Wij maken geen aanspraak op enige voorrechten van het Herv Genootschap, want die hebben zij even zo min als dieven, die in ons huis lopen en ons binden en ons goed beroven. Het is het onze, en God zal het ons weergeven op Zijne tijd en de vijanden verdrijven.
Op p. 88, tenslotte, verklaart hij: De koning erkent éne Geref. Kerk. Die is er ook. En die zijn die, die zich houden mogen als grondslag, met alle fouten en gebreken, die menigvuldig zijn (wie is tot al deze dingen bekwaam? aan de Geref. Belijdenis. Dit is te onderzoeken. Dit moet de koning onderzoeken. En wee hem en zijn land, als zij de Remonstranten begunstigen en de Gereformeerden uitbannen. Hoe duidelijk spreekt Ds. Ledeboer zich hier toch uit, dat als er sprake is van afscheiding die ligt aan de kant van het in 1816 samengestelde genootschap, het zogenaamde Haagse Bestuur. Maar zij die uitgeworpen zijn, doch bleven bij de oude beproefde paden in leer, dienst en tucht, zijn niet afgescheiden van de kerk des Heeren, en bleven dan ook recht houden op de naam, en op alle andere voorrechten der gemeente Gods. Verloochening van de naam en de andere voorrechten houdt in een verloochening van het wezen zelf.
Al evenzo spreekt ook Joh. Andriessen in zijn Korte opwekking aan allen die de waarheid liefhebben, en in alles verenigd zijn met de leer onzer Dordtse Vaderen, 2e dr. 1939, als hij op p. 5 zo aanvangt: Ik behoef niet veel te zeggen van de thans bestaande Hervormde Kerk, ten aanzien van derzelver afwijking van de leer en wetten onzer Dordtse Vaderen; elk, die geen blinde belijder van dezelve, maar, door genade, in mond en hart, het volkomen eens met hen geworden is, stemt het van ganser harte toe, dat de thans bestaande Kerk niet meer Gereformeerd is, maar vol van vreemde leringen van Socinus en Arminius (het is er helaas thans nog niet beter op geworden, St.) om niet meer te noemen; want die leringen voor Gereformeerd te verklaren, zou inderdaad niets minder zijn, dan zijn eigen leer te verloochenen en te verzaken, hetwelk voor den oprechte hoogst onbetamelijk, ja ondoenlijk is; maar dit is het werk, of van onkunde, of van valsheid. En dit zij dan voor het tegenwoordige genoeg gezegd van de thans bestaande Hervormde Kerk; terwijl ik hartelijk wens, dat de Heere Zijne kinderen, die nog in dezelve zijn, veel biddende mag maken om oprechtheid, opdat de waarheid hun zo dierbaar worde, dat die hen dringe tot getrouwheid aan eed en belofte, tot eer van hunnen Heere en Zaligmaker Jezus Christus.
Ook hier aangewezen, dat de toemnalige bestaande Hervormde Kerk, in haar ambtelijke bestuursorganisatie zich afgescheiden had van de leer en de wetten van de Dordtse Vaderen, en daarom niet meer de naam van Gereformeerd kon behouden, vol als ze was van sociniaanse en remonstrantse leringen, die daar ongehinderd konden tieren.
En zo zegt ook W. W. Smitt in zijn werkje „Waar openbaart zich de Geref. Kerk in Nederland? " nieuwe uitgave 1955, op p. 10, dat het lichaam der Hervormden vertegenwoordigd in haar Hoofdbestuixr, de Haagse Synode, zichzelf en zijn ordonnantiën meer macht en autoriteit toeschrijft dan het Woord Gods.
Ze is hoogstens, zo oordeelt N. J. Engelberts in zijn „De Gereformeerde Kerk in Nederland" 1869, p. 16, de door het staatsbestuur ingestelde reglementaire Synodale Kerk van 1816 en later. In een noot voegt hij er echter aan toe, evenals ook Andriessen, zoals deze dat even tevoren aanwees, „Dit is niet te zeggen: Er zijn geen gelovige Christenen meer in het genootschap. Dat zij verre. Zij zijn er nog in, maar zij zijn daar zo juist op hun plaats als Petrus in de zaal van Cajafas".
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 april 1960
De Wachter Sions | 4 Pagina's