Quis non fleret? (Wie zou niet wenen?)
De Gereformeerde Gezindte
De laatste tijd is in allerlei publicaties weer herhaaldelijk gesproken over de Gereformeerde Gezindte. Het Getuigenis heeft dienaangaande ook één en ander losgemaakt en het besef doen opleven dat de Gereformeerde Gezindte een grote roeping heeft in deze tijd. We hebben als redactie daarom een serie artikelen georganiseerd over de Gereformeerde Gezindte, waaraan een tiental vertegenwoordigers van de onderscheiden groeperingen binnen de Gereformeerde Gezindte meewerkt. De scribent van dit artikel is drs. A. Vergunst, predikant van de Geref. Gemeente te Rotterdam, tevens docent aan de theologische school van de Geref. Gem. en redacteur van 'de Saambinder'.
Dit opschrift dacht ik passend voor een artikel, waarin ik de door de redactie van 'De Waarheidsvriend' aan mij gestelde vragen wil beantwoorden. Deze zin kreeg grote bekendheid door Kuypers gebruik ervan bij de dood van zijn politieke bondgenoot Schaepman. In dat verband gebruikt riep hij vragen op; als aanduiding van de gesteldheid, waartoe de bezinning op de situatie van de Gereformeerde Gezindte ons moest nopen, drukt hij uit het verlangen, waarvan ook Jeremia gewag maakte, toen hij de nood van zijn van God afgeweken volk zag (Jer. 9:1).
Het begrip 'Gereformeerde Gezindte' is uitermate vaag; de grenzen ervan vloeiend. Een nadere precisering is daarom gewenst. Een poging daartoe ondernemend zou ik haar aldus willen aanduiden:
’De Gereformeerde Gezindte omvat het over verschillende kerkelijke denominaties verstrooide geheel van belijders, die de Gereformeerde leer, ten onzent uitgedrukt in de bekende drie formulieren van enigheid, belijden in overeenstemming met de geopenbaarde waarheid in Gods Woord te zijn en die volgens deze waarheid de noodzakelijkheid van een persoonlijke doorleving van zonde en genade in de weg van de waarachtige wedergeboorte en bekering benadrukken; die in het persoonlijke leven de krachtige bevordering van godzaligheid voorstaan en tevens de bijbelse practijk der godzaligheid najagen in het kerkelijke, maatschappelijke en staatkundige leven.’
Kort samengevat dus: een werkelijk Gereformeerd zijn in de leer en in het leven, waarbij dit laatste (het leven) in een onlosmakelijke samenhang met het eerste (de leer) moet blijven staan.
Deze gezindte is jammerlijk en onheilig verscheurd.
Jammerlijk, omdat ook door deze verscheurdheid in het volksleven een waarlijk Gereformeerd, dus in de volle zin van het woord schriftuurlijk getuigen, aan zoveel kracht heeft ingeboet. In het diep verval van ons volk zou alleen een krachtige herleving van de Gereformeerde beginselen een kerkelijk en nationaal reveil kunnen bewerken; de verregaande versplintering van de gezindte, die aan deze beginselen wenst vast te houden, belemmert ook de desemende werking, die van deze beginselen in de nationale samenleving zou kunnen uitgaan.
Bovendien is deze verscheurdheid zo schadelijk voor de van elkaar afgeraakte delen zelf. Hun onderlinge vervreemding en helaas soms zo bittere tegenkanting doet de corrigerende werking, die op elkaar zou kunnen worden uitgeoefend wegvallen. Ook vanuit mijn eigen kerkelijke positie ervaar ik juist dit als een ernstig gemis. Het geïsoleerd zijn van elkaar en het daarenboven soms zo scherp staan tegenover elkaar heeft tot gevolg een krachtige bevordering van de ontwikkeling van een 'eigen' identiteit van deze verschillende delen van de Gereformeerde Gezindte. Deze eigen identiteit wordt dan vooral gezocht en gevonden in de aanhoudende benadrukking van bepaalde facetten van de volle waarheid Gods of in het sterk beklemtonen van de noodzakelijke onderhouding van ook door traditie bepaalde levensgewoonten.
Deze voor bepaalde groepen dan karakteristieke eenzijdigheden zijn dan wel ontwikkeld uit waarheids-facetten, maar zijn dan door hun eenzijdige woekering de juiste plaats in het geheel van de Gereformeerde leer en het daarbij behorende leven kwijt geraakt.
Om een voorbeeld te geven wijzen we op de leer van de verantwoordelijkheid van de mens, in het bijzonder van die, die onder de verkondiging van het Woord Gods verkeert. Niemand die de Gereformeerde leer kent, zal deze verantwoordelijkheid kunnen loochenen. Wanneer men deze leer eenzijdig benadrukt en de juiste plaats, die deze leer in het geheel van de verkondiging van de waarheid Gods moet hebben, uit het oog verliest verkeert men in groot gevaar tot een werkheilig aktivisme en practische Remonstrantisme te vervallen. Alleen in de nauwe samenhang met de leer van de volstrekte souvereiniteit Gods en met de volledige erkenning van het totale onvermogen ten goede van de gevallen mens, zal de juiste prediking van de verantwoordelijkheid moeten plaats vinden. En zo is het ook met andere stukken van de bijbelse leer.
Daarom zal ook in de Gereformeerde Gezindte de een de ander niet kunnen missen, opdat men elkaar tot een zegen zal mogen zijn in een heilzaam corrigeren van gevaarvol ontsporen.
De huidige kerkelijke verdeeldheid van de Gereformeerde gezindte moet ik dus als jammerlijk voor het volksleven, als schadelijk voor de delen van deze gezindte zelf, veroordelen. Bovenal acht ik ze zonde voor God en dus onheilig en verwerpelijk te zijn.
Samenbinding
Op de vraag of de eenheid van de Gereformeerde belijders slechts geestelijke eenheid is en deze ook kerkelijke consequenties hebben moet, moet allereerst worden vastgesteld, dat ondanks onderlinge vervreemding en karakteristieke eenzijdigheden er binnen de Gereformeerde Gezindte toch een geestelijke eenheid bestaat. Er is veel meer wat samenbindt, dan wat scheidt.
Van die samenbinding door de gemeenschappelijke verbondenheid aan de Gereformeerde Beginselen wordt soms treffend blijk gegeven in hartelijke samenwerking op verschillende terreinen. Zo noem ik als voortreffelijke voorbeelden van dit elkaar op de grondslag van de Gereformeerde beginselen gevonden hebben het in leven roepen en instandhouden van onderwijsinstellingen als b.v. het Reformatorisch Athenaeum in Rotterdam en de Paedagogische Academie 'De Driestar' in Gouda; zo zijn er meerdere voorbeelden aan te wijzen op het terrein van maatschappelijk werk, zending en politiek. Er zal grote waarde moeten worden gehecht aan deze ontmoetingen van de diverse Gereformeerde belijders; immers het zich gezamenlijk inzetten voor taken, die duidelijk voor de hand liggen, kan de wederzijdse waardering doen groeien en bevordert zo ook het inzicht in de onontkoombare consequentie, nl. dat de eenheid van Gereformeerde Belijders ook kerkelijk consequenties hebben moet. Helaas moet worden vastgesteld dat het besef van de noodzakelijkheid deze eenheid krachtig na te streven veelal ontbreekt. Van tijd tot tijd wordt wel 'lippendienst' aan deze kerkelijke eenheid Dewezen, bij gemeenschappelijke herdenkingen b.v., maar in de practijk komt er weinig van openbaar.
Nu zal deze eenheid ook niet tot stand komen ais een vrucht van onze inspanningen. Wij, mensen, weten wel te verscheuren en te verbreken, maar helen en verbinden is een genadige gave van een zich ontfermende God. Dit zeg ik niet om daarmee onze onverschilligheid ten aanzien van deze opdracht te rechtvaardigen. Er zal m.i. allereerst nodig zijn een krachtig besef, dat de verscheurdheid van ons Gereformeerde volk zonde voor God is en als zodanig onze schuld. Onze gemeenschappelijke schuld.
Nu is nodig deze schuld persoonlijk en kerkelijk te 'eigenen'. Er wordt nogal eens over schuld gesproken zonder schuldenaar te zijn. Pas daar waar de schuld wordt aanvaard zal de nood van de verscheurdheid nood voor God worden; maar dan zullen we ook leren uitzien naar Hem, van Wie alleen Israels verlossing komen kan. Dan wordt het gebed van Psalm 80 het gebed van hen, die werkelijk lijden aan de breuk van Sion, waarmee dan de troon der genade bestormd wordt: och dat Israels verlossingen uit Sion kwamen.
Het heden geen toetssteen voor het verleden
Er is na 1834 veel veranderd in de kerkelijke situatie in Nederland. Er is een geweldige geestelijke vervlakking gepaard aan een ontstellend zedelijk verval waar te nemen. In verschillende kerkelijke denominaties treden tegenstellingen aan de dag, die op zichzelf weer aanleiding zouden kunnen zijn tot nieuwe scheuringen. Zelfs de roomse kerk, jarenlang een krachtige eenheid vertonend, geeft nu verontrustenden barsten te zien. Het verschijnsel, dat men polarisatie noemt, doet de tegenstellingen duidelijker zien en .werpt de vraag op, of men elkaar binnen het verband van één kerk mag en moet vasthouden. De rondom het Getuigenis ontstane beweging werkt ongetwijfeld als een katalysator in dit proces van polarisering. Lost een afscheiding in werkelijkheid iets op? Als we de situatie in het heden bezien, zowel in als buiten de Hervormde Kerk wat is er dan van de Afscheiding van 1834 terecht gekomen? Daarom vraagt de redactie van de Waarheidsvriend of er aanleiding is de motieven van de Afscheiding kritisch te bezien. (De Doleantie laat ik buiten beschouwing.)
In elke historische bezinning ligt een element van 'kritisch (oordelend) bezien', waarbij over de situatie, waarin men toen verkeerde, over de oogmerken, die men had, over de weg die men bewandelde 'het oordeel der geschiedenis' gaat. Voor de christen-historicus zal in dit oordeel der geschiedenis' de regel van het Woord Gods de maatstaf zijn, waarnaar dit oordeel zich zal moeten vormen. Nooit zal de situatie van het heden de toetssteen voor een handelen en gebeuren in het verleden mogen zijn. De ingetreden 'deformatie' in kerken, die uit de Afscheiding afkomstig zijn, zal geen negatief oordeel over een plaats gegrepen hebbende 'reformatie' (waartoe ik ook de Afscheiding van 1834 reken) kunnen rechtvaardigen.
Veeleer zal de confrontatie in historische bezinning, met de worsteling om een kerk, waarin in leer, eredienst en practijk naar Gods Woord zou geleefd en gehandeld worden ons met de diepste eerbied voor zoveel door genade betoonde trouw, ook in lijden en verdrukking beoefend, moeten vervullen. Hoe meer ik in de geschiedenis van de Afscheiding me verdiep hoe meer dit besef van eerbied groeit. In innige overtuiging zeg ik, dat de vaders der Afscheiding, aan wie overigens niets menselijks vreemd was, niet anders hebben kunnen en mogen handelen, dan ze deden. In hun leven licht iets van de strijdbaarheid en het heroïsche op, waarvan ook de Reformatiegeschiedenis zelf zo vol is geweest.
Niet de kerkelijke situatie van heden geeft me aanleiding de motieven van de Afscheiding 'kritisch' (en bedoelt de vraag eigenlijk 'veroordelend' en 'afkeurend', zoals ik enigszins er in proef? ) te bezien maar omgekeerd bezinning op de motieven van de Afscheiding moet ons 'kritisch' (ver-oordelend!) tegenover de huidige kerkelijke situatie doen staan. Durven we wel radicaal te zijn? Alleen met God en Zijn Woord te staan temidden van hoon en verguizing? Is ons optreden, zowel in als buiten de Hervormde Kerk, niet veelal met zoveel voorzichtigheid omgeven, dat we God vergeten? Durven we zonder berekeningen wel 'te zien op het gebod en blind voor de toekomst' te zijn? Door het geloof met God uit te gaan, gehoorzaam zijnde aan Zijn Woord, brekend met wat met dat Woord niet verdraaglijk is, ook al weten we niet, waar we komen zullen (Hebr. 11:8)? Niet gaarne pleit ik voor lichtvaardig scheuren, zoals in de Gereformeerde Gezindte, helaas ook aan te treffen is; maar er is ook een ongelovig en ongehoorzaam volharden in een zoeken leem en ijzer bijeen te houden, vooral als dit streven wordt gevoed uit een romantisch kerkbegrip.
Begrensde ruimte
De vraag naar de legitimiteit van de pluriformiteit spitst zich zowel op een uiteenlopende visie op bepaalde punten van ons gemeenschappelijk belijden, als op het kerkelijk standpunt toe.
Ten aanzien van het eerste kan verwezen worden naar de practijk van Dordrecht ten aanzien van de vragen omtrent het supra- en het infralapsarisme. Binnen de ruimte van de drie formulieren van enigheid moet er op minder fundamentele punten van ons gereformeerde belijden een pluriformiteit worden getolereerd. Er moeten wel grenzen aan de tolerantie zijn, wil de kerk haar geloofwaardigheid als 'pilaar en vastigheid der waarheid' niet verliezen. Wanneer een pluriformiteit in het belijden bepleit wordt, zoals in allerlei oecumenische bewegingen, kan men van een Gereformeerde Kerk niet meer spreken. Binnen de Gereformeerde Gezindte bestaat en moet ook kunnen bestaan een legitieme pluriformiteit, die ruimte laat aan uiteenlopende gezichtspunten binnen het raam van de belijdenis. Het reeds genoemde Dordtse voorbeeld zij in deze ons een teken van vrome verdraagzaamheid gepaard aan een onverzettelijke vasthoudendheid.
Anders ligt het met de toespitsing van de vraag naar de pluriformiteit op het kerkelijk standpunt. 'De facto' moet ik deze erkennen, tenzij ik eigen kerk zodanig verabsolutere, dat ik alles, wat daarbuiten is als 'valse kerk' kwalificere; maar dit laatste acht ik verregaande arrogantie; 'de iure' mag ik de pluriformiteit van de kerk niet erkennen, zonder het 'gescheurdheid zijn van Christus' lichaam' acceptabel te achten. Tussen dit 'de facto' en 'de iure' is de spanning, die onze kerkelijke verhoudingen kenmerkt en in het bijzonder van die, die de Gereformeerde Gezindte omvatten. Naar onze Gereformeerde belijdenis moet de kerk in haar openbaring herkenbaar zijn aan de merktekenen, waardoor zij van de valse onderscheiden is. En bij de kerk, die aan deze merktekenen is te herkennen hebbe zich 'een ieder te voegen en daarmee zich te verenigen; onderhoudende de enigheid der kerk, zich onderwerpende aan haar onderwijzing en tucht...' (art. 28 N.G.B.) en voorts 'is het ambt aller gelovigen zich af te scheiden van degenen, die niet van de Kerk zijn.., ' (idem). Op dit laatste fundeerde zich de Afscheiding, gelovende, dat zij zich niet van de Kerk, maar van hen 'die niet van de Kerk zijn' scheidden om 'slechts den hals te buigen onder het juk van Jezus Christus, en de opbouwing der broeders te dienen'.
Nu is er zeker in veel strijd die tegen afval en ongehoorzaamheid gestreden wordt een herkennen in de eenheid van hetzelfde belijden', maar tegelijk constateren we de kloof, die zeker ten aanzien van de opvattingen over de Kerk, ons scheidt. Dit laatste neme de noodzaak van het gemeenschappelijk 'staan in de bressen, die thans allerwege geslagen worden' niet weg. Het elkaar onderling zo fel bestrijden, terwijl ons volk in goddeloosheid wegzinkt, moest ons met schaamte vervullen. Quis non fleret?
Maar dan ook 'naar God' wenen in het uitzien van de psalmist: Wek uw macht op voor het aangezicht van Efraïm, en Benjamin, en Manasse, en kom tot onze verlossing. O God, breng ons weder, en laat Uw aanschijn lichten, zo zullen wij verlost worden (Ps. 80 : 3, 4).
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 22 juni 1972
De Waarheidsvriend | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 22 juni 1972
De Waarheidsvriend | 12 Pagina's