Onze Belijdenis.
Art. 14d. Daarom verwerpen wij al dat men hiertegen leert van den vrijen wille des menschen, aangezien de mensch niets dan een slaaf der zonde is, en niets hebben kan, tenzij dat het hem gegeven zij uit den hemel. Want wie is er die zich beroemen zal iets goeds te kunnen doen als uit zichzelven, daar toch Christus zegt: Niemand kan tot Mij komen, tenzij dat de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke? Wie zal met zijnen wil voortkomen, die daar verstaat, dat het bedenken des vleesches is vijandschap tegen God ? Wie zal van zijne wetenschap spreken, ziende dat de natuurlijke mensch niet begrijpt de dingen, die des Geestes Gods zijn?
LVII.
Over de vraag, of de mensch uit en voor zichzelf bekwaam is om iets, dat waarlijk goed is, tot stand te brengen, is in den loop der tijden een machtige, niet zelden een felle en bittere strijd gevoerd. De vraag, die zich hierbij telkens weer naar voren drong, was deze, of de mensch al dan niet een vrije wil tot het goede bezit.
Reeds betrekkelijk kort na het ontstaan van Christus' Kerk, bleken de gedachten over het verband tusschen zonde en genade verre van eenstemmig te zijn. Vooral in de Oostersche Kerk hadden de meeste kerkvaders een zekere medewerking van den mensch in het werk der verlossing geleerd. In de Westersche Kerk echter kwam het geschil tot oplossing na den strijd over deze vraag tusschen Augustinus'en Pelagius.
De leer van Augustinus, van wien bekend is dat hij mede op het gebed zijner vrome moeder Monica krachtdadig door God bekeerd is, komt in 't kort hierop neer: God schiep den mensch veranderlijk goed met de mogelijkheid om te zondigen en te sterven (posse peccare et mori, d. i. kunnen zondigen en sterven). Krachtens den vrijen wil, dien de mensch in dien staat der rechtheid bezat, kon de mensch het goede kiezen, maar ook het kwade. Indien de mensch het goede gekozen had, dan zou hij van veranderlijk goed onveranderlijk goed zijn geworden. In plaats van het goede koos de mensch echter vrijwillig het kwade, en daardoor werd het hem onmogelijk om het goede te doen. Hij kon nu niet meer niet zondigen en was dus gekomen in een toestand van het „non posse non peccare et non mori", d. i. van het niet kunnen niet zondigen en niet sterven. De mensch hield slechts over de mogelijkheid tot burgerlijk goed (institia civilis) en de vatbaarheid tot verlossing. Tot eenig geestelijk goed echter is de mensch geheel ongeschikt. Daarom heeft de gevallen mensch ook behoefte aan de genade Gods en wel aan een zoodanige genade, die het begin, het midden en het einde voor gansch zijne verlossing en zaligheid is. De genade wordt den mensch dus niet bewezen omdat hij gelooft, maar opdat hij geloové. En als hij gelooft, dan wordt hij door de genade Gods bewaard voor de eeuwige zaligheid, welke daarin zal bestaan dat hij niet meer zal kunnen zondigen en niet meer zal kunnen sterven. Dan komt hij dus in een toestand van „non posse peccare et non posse mori".
Deze diep-doorgedachte leer van Augustinus omtrent het verband tusschen zonde en genade werd bestreden door Pelagius, een Britsche monnik van strenge levensopvatting. In afzondering levende had deze zich verre weten te houden van de verleiding der wereld, zoodat ook zijn levensgeschiedenis een gansch andere was dan die van Augustinus. Dat nu heeft op zijn leer grooten invloed geoefend. Immers het leerstelsel van Pelagius kan in 't kort aldus worden saamgevat: De mensch is door God sterfelijk geschapen. Niet de tijdelijke maar de eeuwige dood is een straf voor de zonde. De val van Adam heeft aan de menschelijke natuur niets veranderd en heeft dus ook voor zqn volgelingen geen nadeelige gevolgen gehad. De mensch heeft nog een vrijen wil om de deugd of de zonde te kiezen. De genade Gods die de mensch zich door het streven naar deugd waardig moet maken, moet den mensch dus helpen bij het bereiken van zijn bestemming, maar zij is niet absoluut noodzakelijk.
Tusschen de leer van Augustinus en die van Pelagius bleek dus een ondempbare klove te zijn. En wel werd de leer van Pelagius op de Synode van Carthage (418) en op het derde Oecumenische Concilie te Efeze (431) veroordeeld en was daardoor het Pelagianisme vooral in het Westen gebroken, maar onder leiding van een zekeren Johannes Cassianus ontwikkelde zich toen vooral in Gallie het z. g. n. Semi-Pelagianisme, dat wel wilde toegeven dat de genade Gods noodzakelijk en onmisbaar was, maar tegelijkertijd toch ook den vrijen wil des menschen wilde handhaven. Het Semi-Pelagianisme werd ten slotte wel ook door de Kerk veroordeeld op de Synode van Arausio (529) waar het Augustianisme zegevierde, maar ondanks de besluiten dezer Synode bleef het Semi-Pelagianisme zijn invloed. doen gelden. En voor dit wel veroordeelde maar niet gedoode Semi-Pelagianisme, dat daarom zoo sterk is omdat het een aanknoopinggpunt heeft in onze verdorven natuur, is later de leer der Roomsch-Katholieke Kerk een herleving geweest.
Eerst in de dagen der Hervorming werd de leer van Gods absolute Souvereiniteit ook in het verband tusschen zonde en genade weer opnieuw naar voren gebracht en wel door den reformator Calvijn die aan den draad van het Augustianisme heeft voortgeweven. En het was met name in ons vaderland, in het begin van de 17e eeuw het bolwerk van het Calvinisme, dat dezelfde strijd die tusschen Augustinus en Pelagius gestreden was, weer opnieuw tot uitbarsting kwam. Wie kent niet de kettersche gevoelens van Arminius, een hoogleeraar te Leiden en zijn strijd die hij met zijn collega Gomarus gestreden heeft ?
Wie heeft nooit gehoord van de „remonstrantie" die in 1610 bij de Staten van Holland werd ingediend, waarin de volgelingen van Arminius duidelijk uitspraken wat zij geloofden en naar aanleiding waarvan zij ook den naam van „remonstranten" ontvingen. Een hunner stellingen was b. v. deze, dat de mensch uit vrije keuze gehoorzaamt aan de roeping die van Godswege tot ons komt. Daartegenover nu hebben onze vaderen hunne „contra-remonstrantie" ingediend die straks op de Nationale Synode te Dordrecht (1618— 1619) bekrachtigd is en waarvan het derde en vierde hoofdstuk handelt over „des menschen verdorvenheid en bekeering tot God en de manier van deze." Daarin hebben zij het duidelijk uitgesproken dat „degenen die door de bediening des Evangelies geroepen zijnde, komen en bekeerd worden, men dit niet moet toeschrijven aan den mensch, alsof hij zichzelven door zijnen vrijen wil zoude onderscheiden van anderen, die met even groote of genoegzame genade tot het geloof en bekeering voorzien zijn (hetwelk de hoogmoedige ketterij van Pelagius stelt); maar men moet dat Gode toeschrijven, die, gelijk Hij de Zijnen van eeuwigheid uitverkoren heeft in Christus, alzoo ook diezelfden in den tijd krachtiglijk roept, met het geloof en de bekeering begiftigt, en uit de macht der duisternis verlost zijnde, tot het rijk Zijns Zoons overbrengt, opdat zü zouden verkondigen de deugden Desgenen die hen uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht, en opdat zij niet in zichzelven, maar in den Heere zouden roemen, gelijk de apostolische schriften telkens getuigen."
Deze uitspraak nu van de Canones van Dordrecht verwerpt dus ook alles wat geleerd wordt van den vrijen wil van den mensch. Zij is volkomen in overeenstemming met hetgeen ook in onze Belijdenis staat dat de mensch niets dan een slaaf der zonden is en niets hebben kan tenzij dat het hem gegeven zij uit den hemel.
Dit was dan ook het groote geschilpunt, dat èn in de 5e eeuw in den strijd met Pelagius èn in de 17e eeuw in den strijd met Arminius de geesten verdeelde: ligt de oorsprong van het hoogste goed in het schepsel of in den Schepper? En dat is eigenlijk in den grond der zaak nog de machtige inzet van de worsteling der geesten, die ook in onze tegenwoordige dagen wordt doorgemaakt: kan de mensch zelf iets aan het werk zijner zaligheid toedoen, is er ook maar iets, al is het nog zoo weinig, in den zondaar, dat den Heere bewogen kan hebben, of is het werk der behoudenis eenig en alleen, van het begin tot het einde, het vrijmachtig genadewerk van God en zal de zondaar zyn zaligheid dus aan niets anders te danken hebben dan aan het eeuwig welbehagen des Heeren?
En dan zal immers ieder, die bij ontdekkend licht des Heiligen Geestes zichzelf leerde kennen, het met onze Belijdenis eens zijn, dat er uit hem geen goeds kan voortkomen, dat er in hem niets is dat den Heere welbehagelijk kan zijn. Uit of van zichzelven zou hij dan ook nooit naar den Heere gezocht of gevraagd hebben. Integendeel, het is alleen de trekkende kracht des Heeren waardoor hij zich getrokken gevoelt. Neen, niemand kan tot Christus komen, tenzij dat de Vader, die Hem gezonden heeft, hem trekke.
Alléén door de trekkende, door de herscheppende macht des Heeren wordt de wil omgebogen en wordt het verstand verlicht. Vandaar dan oók, dat waar het bedenken des vleesches vijandschap tegen God is en zich der Wet Gods niet onderwerpt, dat daar alleen het bedenken des geestes met den wil des Heeren in overeenstemming is en de Wet des Heeren bemint. Vandaar dat waar de natuurlijke mensch niet begrijpt de dingen die des Geestes Gods zijn, het daar de geestelijke mensch is die alle dingen onderscheidt, zonder van iemand onderscheiden te worden. Ja, vandaar dat het alléén door Zijn eigen werk is dat de Heere verheerlijkt wordt.
(Wordt vervolgd.)
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 mei 1914
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's