Stichtelijke overdenking.
O, mijn volk, wat heb Ik u gedaan en waarmede heb Ik u vermoeid ? Betuig tegen Mij. Micha 6:3.
Onder de weldadigheden moe geworden.
Het ligt zoo alleszins op de lijn van het natuurlijk verstand om te zeggen: „dat volk van God is toch eigenlijk maar een volk van spelbrekers." Wanneer alles zoo in eensgezindheid zijn weg bewandelt, komen zij telkens het spel bederven. Zij hebben altijd een anderen kijk op de dingen, zij komen immer weer met dit woord: wij mogen niet meedoen, want de Heere wil het niet.
Kunt ge er niet inkomen, lezer, dat van 's werelds zijde telkens wordt ingebracht: „och, laat dat Woord des Heeren maar eens rusten." Het vleesch wil nieit anders. Ook 's Heeren volk, '.als het uitgaat, van eigen begeerten, als het vraagt naar wat het zelf het liefst wil, zoo zullen ze zwijgen, zelfs toegeven. Gelukkig wanneer dat vleesch er onder gebracht wordt, dan wijkt alle vreeze.
We nemen als voorbeeld uit de dagen van Achab de geschiedenis die daar plaats greep, toen Josafat Israels koning aanspoorde naar den weg Gods te vragen inzake het optrekken tegen den vijand. Daar komen de profeten, 400 in getal, allen met dezelfde moedgevende boodschap: „trek op, want gij zult voorspoedig zijn, de Heere wil ze in de hand des konings geven."
Heerlijk, zoo'n eensgezindheid.
Maar ziet, daar komt de spelbreker binnen, Micha, een naamgenoot van den profeet, wien we ons woord ontleenden. Deze heeft een andere opdracht. Wel had de bode, die hem ten paleize bracht, tot hem gesproken: spreek aldus; zóo hebben ook de profeten gesproken. Zijn woord daarentegen luidde: „zoo waarachtig als de Heere leeft, hetgeen de Heere tot mij zeggen zal, dat zal ik spreken."
En als hij daar voor de beide koningen verschijnt, zoo mag hij eerst spottende dezelfde lijn doortrekken van de valsche profeten, straks klinkt het droef-ernstig: ik zag het gansche Israel verstrooid op de bergen gelijk schapen, die geen herder hebben."
O wat was dat hard voor den Profeet, zulk een boodschap te moeten brengen. Achab verstond het niet, vandaar: „heb ik het u niet gezegd, deze man haat mij, hij profeteert over mij niets dan kwaad."
Wat zou de man Gods het zijn volk en koning gaarne gegund hebben een andere tijding te mogen overbrengen, maar kon hij het verhelpen, het waren hunne zonden en ongerechtigheden, die zulk een gang der dingen vanzelf na zich sleepten. O het is zoo hard voor Gods kinderen immer weer den volke te worden voorgesteld als vijanden van eigen natie, maar toch, zwijgen mogen en kunnen zij niet.
Micha gaat hier ook uit met een eigen woord des Heeren. Het woord is schijnbaar hard, maar heeft toch zoo'n zachte, teere kern. 't Is hiermee weer juist het tegenovergestelde Wat de wereld biedt. Wanneer zij spreekt is 't voorgeven alles liefelijkheid, maar de pit is zoo hard, daar schuilt venijn onder het guldpapier.
De profeet zag schrikkelijke dingen. Van heel het volk is nog maar een klein kuddeke overgebleven dat vraagt naar de Wet en de Getuigenis. Het andere is allemaal Baal nageloopen. Wat zal de Heere nu met dat volk doen? Wegwerpen? Laten verdwijnen?
O neen, juist het tegendeel; daar is bij den Allerhoogste nog erbarmen; door liefde wil Hij hen nog omstrikken. „O mijn volk, wat heb Ik u gedaan en waarmede heb Ik u vermoeid. Betuig tegen Mij."
Ik wil met u richten in omgekeerde orde. Ik, Die me van niets bewust ben dan van enkel goedheid, wiens geduld hooger is dan de bergen en dieper dan de zeeën. Ik wil mij voor uw rechterstoel laten dagen.
Hoort, zoo spreekt de Heere, gij bergen, den twist des Heeren, mitsgaders gij sterke fundamenten der aarde, want de Heere heeft een twist met Zijn volk en Hij zal zich met Israel in recht begeven.
Denkt u dit eens in: de rechtvaardige God wil met Zijn schuldig volk nog twisten. Hij wil Zichzelven en Zijne daden onderwerpen aan een rechtvaardig onderzoek.
En let nu eens op de keuze van getuigen, die de Heere oproept. De onredelijke schepselen, de bergen, zijn meer bekwaam om onbevangen te oordeelen dan Zijn volk. Die harde rotsen zijn minder hard dan Israels volk. Zij sidderen nog als de Heere spreekt. Zij beven nog als Hij dreigt. Maar Israel is tot nu ongevoelig gebleven voor alles.
Deze getuigen, die onbezielde schepping moet nog tegen het volk van Gods keuze optreden.
Wat is dat geduld, die lankmoedigheid des Heeren toch een onbegrijpelijke weldaad. Den ganschen dag, zegt de Heere, heb Ik Mijne handen uitgebreid tot een wederstrevig volk. Niet een deel van den dag, niet een uur, niet maar eens een oogenblik, maar den ganschen dag.
Wanneer wij het met ons kleine menschenverstand aanzien, moeten we wel tot deze slotsom komen: onbegrijpelijk. Niet wij naar den Heere omzien, niet wij Hem naloopen, maar omgekeerd.
Wat een teederheid der liefde is er te merken bij den Allerhoogste voor Zijn volk. Hij bemint Zijn bruid niettegenstaande zij Hem telkenmale den rug weer toewendt.
O mijn volk, zoo roept de Heere het hier uit: Ik kom tot u om een twist der liefde met u te twisten. Ik wil Mij stellen zelfs voor uw rechterstoel. Waar God de Heere moest zitten, daar mogen zij plaats nemen.
't Is alsof ge den wijsvinger omhoog ziet gaan: „o mijn volk." Wat zal het u moeilijk vallen, zoo is de gedachte, hierin verborgen, tegenover Mij deze positie in te nemen. Probeer het maar eens één woord over uwe lippen te krijgen. Wat hebt gij tegenover al Mijne liefde gesteld. Gij waart Mijn volk en gij zijt van Mij afgehoereerd. Gij behoordet Mij toe en ge zijt andere goden nagewandeld.
Kan er ooit strenger oordeel geveld dan door zulk een handeling. Als ge iemand de volle maat wilt toemeten, probeert het maar eens, zoo laat ge hem zitten in de gestoelten des gerichts, dan laat ge hem doen wat van den rechtvaardige wordt geëischt, dan zal het zwaard doorgaan tot de diepste samenvoegselen. David — om maar één greep te doen — heeft nooit dieper gevoeld de zonde, door hem bedreven, dan toen Nathan hem had laten zitten op den rechterstoel. In „die man die zoo gedaan heeft is een kind des doods", lag zijn eigen vonnis. „Gij zijt die man" was de terugstuit van zijn eigen oordeel.
Zoo is de bedoeling nu ook van den Allerhoogste, als Hij tot Zijn Israel komt met: o Mijn volk.
Wat gij gedaan hebt, wacht nog zelfs uit de heidenwereld een tegenbeeld. Gaat maar zoeken waar ge wilt, tot onder de meest ruwe, de diepst gezonken menschenkinderen, ga vindt er niet wat door u is gedaan. Afgoden dienaren blijven bij hunne afgoden, die ze eens vereerden, hoewel ze er nimmer eenig nut van trokken. Zij hebben nooit iets ontvangen, altijd gegeven, het liefste vaak wat zij hebben, toch blijven ze trouw, zij gaan geen vreemde goden na.
Maar gij. Mijn volk. Nooit verrichtte Ik aan u anders dan liefde, Nimmer trok Ik Mijn hand van u af, 'k heb er u zelfs haast onder bedolven, en wat kreeg Ik van u terug: Mij verlaten, naast Mij gesteld bakken, gebroken bakken, die geen water houden. Waart ge een knecht, Ik zoude er van gezwegen hebben, maar gij zijt de ingeborene Mijns huizes, gij zijt Mijn volk. Betuig eens tegen Mij
Voelt ge 't diep ingrijpende? Daar zit een diep-schuldig volk op den troon en daar staat een hoogst-Rechtvaardige voor hen te vragen: „veroordeelt Mij eens zoo ge kunt."
Ge kunt het u niet anders denken, nietwaar, dat schuldig volk zal zich nederlaten, het laat zich nedérglijden van den stoel des gerichts, zeggende nog meer door houding dan woorden: Heere, niet ik, maar Gij moet deze plaats innemen. Op al Uwe vragen heb ik niets te antwoorden, als Ik beschuldigen zal, als ik veroordeelen moet, dan zal het niet anders wezen dan eigen-ik. Heere, ga uit van ons, want wij zijn schuldige lieden, wij zijn een schuldig volk.
Als het zoo maar komen mag.
De Heere weet van te voren wel dat er op Zijn doen niet het minste is aan te merken, 't Is alles liefde, 't zijn al verbeurde zegeningen. Dat te leeren inzien, ligt in Zijn wijze bedoeling, opdat zij zich van hunne zondige wegen bekeeren.
Hij legt Zijne daden hun voor.
Wat heb Ik u gedaan, en waarmede heb Ik u vermoeid?
Weldaad gestapeld op weldaad, bemoeienis op bemoeienis, zegening op zegening. Daar was geen volk ter wereld, dat zooveel van zijn God kon aanwijzen. Dat was zoo met het Israel van ouds, hoe is het met het onze!
De wijsvinger gaat omhoog. „Wat heb Ik u gedaan en waarmede heb Ik u vermoeid ? " Och, ware het gezichtsbedrog en was het maar geluidsverwarring. De zieners op de hoogten der bergen spreken van een afwijken zooals tot nu niet werd gezien. Daar is een moede worden onder de weldaden, die het volk genoot.
Wat een lijnen, die parallel loopen met die van het Israel vanouds. Uit menigten uitgekozen om schier op elk terrein te klimmen op het hoogste punt. Welke natie kan bogen op zooveel stoffelijke en. zooveel geestelijke zegening. Niettegenstaande het telkens losliet, liet God niet glippen. Zeker, de roede bleef ons niet gespaard. Mèn heeft onder het harde juk van het ongeloof moeten zuchten. Daar zijn breuken geslagen in ons volksleven en in ons kerkelijk leven, daar liggen muren in puin, waar Gods volk niet dan zuchtende kan voorbijgaan.
In dit alles is de stem des Heeren: o Mijn volk, wat heb Ik u gedaan en waarmede heb Ik u vermoeid?
Daar is weldaad gestapeld op weldaad, maar nu doet zich hetzelfde verschijnsel voor als bij Israel weleer: het volk wordt moede. Er is een welbewust zich af keeren van den Heere onzen God. Het is maar geen losse indruk, die zoo maar werd opgevangen, doch de indruk van duizenden, die door den Heere waren gevoerd uit de valleien van zelfkennis naar de bergen van aanbidding. Daar is een loslaten, een loslaten waarin gejubeld wordt. Hebt ge het niet gehoord: „wij zien ze groeien. We zien ze steeds langer worden en steeds dieper, de gelederen van hen, die met allen dienst van God ten eenenmale hebben gebroken. We zullen nog steeds meer ontrukken uit dat kamp om ze te voegen aan onze zyde."
Hebt ge het verstaan, gij volk, dat den Heere vreest. De schuld begint bij u. Wijst nooit naar een ander. Och, dat een heilig sidderen al die bidden leerde tezamen dreef, dan zou er geen nood zijn. We hebben met een machtig God te doen, Die mildelijk geeft en niet verwijt.
Daar moet beleden: ons volk werd moe, maar de Heere nog geenszins. Hij wil nog meer doen dan Hij deed. Laat daarom geen stilzwijgen by u zijn tot de Heere Jeruzalem bevestige en Sion stelle tot een lof op aarde.
Dat uw plaats zij naast den zanger der oudheid:
'k Sla d'oogen naar 't gebergte heen. Vanwaar ik dag en nacht Des Hoogsten bijstand wacht. Mijn hulp is van den Heer' alleen, Die hemel, zee en aarde Eerst schiep en .sinds, bewaarde.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 juli 1913
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 juli 1913
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's