Stichtelijke overdenking.
"Laat de dooden hunne dooden begraven; doch gij, ga heen en verkondig het Koninkrijk Gods." Lukas 9 : 60.
„Volkomen overgave."
Gods eisch is volstrekt.
„Wie vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig." Onverminderd handhaaft de Heere Zijne rechten op Zijne schepselen. Met geen deel, ook niet met het grootste, neemt Hij genoegen.
Gij zult liefhebben den Heere uwen God. Met geheel uwe ziel; met al de talenten en gaven, die er in sluimeren.
Met geheel uw hart; met al de genegenheden, die er in branden.
Met geheel uw verstand; met heel den vloed van gedachten, die er rusteloos in voortgolft.
Met alle uwe krachten, die u onverpoosd voortstuwen langs de banen uws levens. En dat alles niet onder den altijd warmen gloed van een'nooit schuilgaande zon; nee, maar als door stormen en noodweer, als door vuur en water heen vaak. In 't teeken des kruises.
Wie zijn kruis niet draagt en Mij navolgt, kan Mijn discipel niet zijn.
Onbegrepen tegenheden zullen ons op dien weg aanvechten. Diep zal 't kouter der beproeving den akker des levens omwoelen. Menige hinderpaal in 't voortgaan ons belemmeren.
't Lijdt dan ook geen twijfel, of een keuze in eigen kracht zal niet kunnen bekwamen om dien weg te bewandelen. De jongen zullen moede en mat worden, en de. jongelingen zullen gewisselijk vallen.
Vleesch en bloed worden 't spoedig moe te wandelen op den weg van Hem, Die op aarde niet had om het gezegende hoofd neer te leggen.
Dat deed ook den Schriftgeleerde deinzen, die tot den Heere Jezus kwam en zeide: Heere, ik zal u volgen, waar gij ook heengaat; 't kruis, dat Jezus hem aanbood, deed hem snellijk wegvlieden.
Niet in 't eigen ontredderd zielsbestaan, maar elders moet de bron gezocht, waaruit ons de kracht zal toevloeien om Jezus' discipel te zijn. Hij zelf slechts kan die bron ons ontsluiten; Hij zelf slechts; de Ware Wijnstok, die in Zijne levende ranken werkt wat Hem welbehagelijk is.
Dit wordt verstaan als ons oog opengaat hiervoor, dat des Heeren eisch diep ingrijpt en volstrekt is.
Daartoe willen wij enkele opmerkingen aan bovenstaand Schriftwoord ontleenen.
Uit de gelijkluidende plaats in 't Mattheüs-Evangelie blijkt ons, dat de man, tot wien Christus dat woord sprak, reeds een wijle tijds met Jezus had gewandeld. In verband hiermee bevreemde het ons niet, dat de Heere hier met nadruk komt tot één, die Hem reeds volgde, en tot hem zegt: volg Mij. Het zorgvol oog van Hem, voor Wien alle dingen geopend liggen, had alreede gespeurd dat er strijd werd gevoerd in 't binnenste van dien discipel. Van tweeën werd deze wankelende gedrongen: het roepen van vleesch en bloed 't zwijgen op te leggen en Jezus aan te kleven of den Meester op te geven en de inspraak van zijn eigen hart te volgen. Wat toch was er gebeurd?
Terwijl deze man met den Heere Jezus op weg was naar Judea, kwam tot hem de schokkende tijding, dat zijn vader gestorven was. Droefheid woonde deswege in zijne ziel.
Dat eerde hem; maar nu kwam de stem des bloeds hem verlokken Jezus te verlaten en naar 't ouderlijk klaaghuis weer te keeren. Wie vader of moeder lief heeft boven Mij, is Mijns niet waardig, had de Christus gezegd, en nu zag Hij, dat deze mensch dreigde te vallen in dien strik.
Daarom toch ging het in dit geval.
Om hier recht te verstaan en te onderkennen, moeten we niet nalaten ons in te denken in de dagen waarin 't hier verhaalde is voorgevallen.
De Christus Gods was lichamelijk op deze aarde.
Eisch van zijn discipelschap was nu, onverwijld en zonder beding af te zien van 't geen achter was, en los te laten alles wat tot op dien stond beteekenis had gehad. Denk maar aan de roeping van Zebedeüs' zonen; of aan den eisch, den rijken jongeling gesteld!
Aan zulk een zware proef onderwierp Jezus zijn aanstaanden volgeling, omdat 't achter Hem aan een weg van absolute zelfverloochening was.
Men onderscheide dus wèl, en meene niet, dat alwie nog zijn handwerk niet varen liet en van al zijn goed geen afstand deed, of nog mee uittoog achter een dierbaren doode naar het kerkhof, geen waar discipel van Christus kan zijn. Dit ware misbruik van 's Heeren woord — misbruik door onkunde geteeld.
Daar moet in deze voorvallen onderscheiden worden tusschen bijkomstige omstandigheden, nauw samenhangend met des Heilands lichamelijk verblijf op deze aarde, en de daarvan onafhankelijke eeuwige beginselen. Daarnaar moet gedolven worden.
Daarnaar delvend blinkt op eenmaal in ons oog de gulden grondwet van 't Koninkrijk der hemelen: God wil Zijn kind het een en al, het hoogste goed zijn. Dat is de volstrekte eisch des Heeren Heeren. Als Hij dat voor de Zijnen wordt, is Zijne roeping onwederstandelijk en wordt geboren die blinde gehoorzaamheid, die er toe brengt om trots alles achter Jezus aan te houden.
Nu is 't duidelijk, dat dit besef van in Jezus het hoogste goed te hebben er toe drong, zoo lang Hij op aarde toefde, om lichamelijk in Zijne nabijheid te zijn.
Daarvan levert het Evangelisch geschiedverhaal doorslaande bewijzen. Van de tien melaatschen, door Jezus gereinigd, toonden er negen hunne ondaakbaarheid door tot den Heiland niet terug te keeren; één alleen' keerde weer tot Christus om Hem de eere te geven; en die eene was een Samaritaan. Na des Heeren Hemelvaart werd dit anders. Deze onderscheiding verlieze men niet uit het oog.
Zoolang de Heiland op aarde was kon 't niet anders, of wie Hem verliet om elders te gaan, na vooraf door Hem geroepen te zijn, toonde daarmede, dat hij in Jezus niet meer vond zijn hoogste goed.
Dat nu bedreigde dezen discipel; dat zag de Heere Jezus en nu trad Hij toe, om te beveiligen.
Hieruit putte een aangevochten Godskind vertroosting.
Dan juist, als 't door welke uit-of inwendige bestrijding ook in ons hart mocht opkomen om Jezus te verlaten. Zijn volk en waarheid vaarwel te zeggen, dan juist toont die Goede Herder, dat Hij waakt over de schapen, voor wie Hij Zijn leven gesteld heeft.
Dan toont Hij de Alfa en de Omega te zijn; die Onveranderlijk-Getrouwe, Die gisteren en heden Dezelfde is en tot in eeuwigheid. In zoekend ontfermen gaal Hij uit en spreekt tot wankelmoedige zielen woorden, die inslaan en neerdalen; dan weerklinkt zijn vernieuwd „Volg Mij", als de afwijking dreigt.
En Zijn Woord is een daad; scherp als een tweesnijdend zwaard; machtig als een hamer, die de steenrots vergruizelt; liefelijk ook als 't onwederstandelijk troosten eener moederstemme.
Wonderlijk van raad, machtig van daad is de God der legerscharen. Hij maakt een zeer gewillig volk op den dag Zijner heirkracht.
Hij dringt de Zijnen tot een besliste keuze. Niet zonder strijd en wankeling, niet zonder aanvechting en tegenheden. Want als de Heere werkt, vermenigvuldigen ook Satan en zonde hun krachten; maar niemand keert 't werk Gods. Ook ons hart niet, en dat is arglistig, meer dan eenig ding; wie zal 't kennen.
Zie 't in dezen discipel. Nu de Heere Jezus met Zijn vernieuwd „Volg Mij !' tot hem komt, moet hij openbaren wat in zijn hart school. O, als de Heere hem niet had opgemerkt, mogelijk ware hij in 't eerstvolgend oogenblik van den Meester weggeslopen. Maar de Goede Herder heeft de worsteling van dit schaap Zijner kudde aangezien, en nu spreekt Hij hem op zulk een wijze toe, dat de discipel bewogen wordt zich voor zijn reeds half-verloochen den Meester uit te spreken. De Heere kent tijd en wijze!
Nu laat de Heere hem uitspreken, wat in zijn hart leeft.
En hij is oprecht.
Dat is immer de eerste vrucht van 't werk Gods. De aangesprokene wordt oprecht: „'k Bekende, o Heer', aan U oprecht' [mijn zonden, 'k Verborg geen kwaad, dat in mij werd gevonden."
„Heere, laat mij toe, dat ik eerst heenga en mijn vader begrave", zoo sprak de discipel. 'n Eerbiedig, bescheiden, onderworpen verzoek.
Door Jezus „Heere" te noemen, erkent hij Hem als rechthebbende om zijn verzoek af te wijzen of in te willigen.
Zijn vader was gestorven; moest nu ter aarde besteld worden. Was dat voorbij, dan — zoo stelde hij zich voor — zou hij aanstonds weerkeeren en Jezus volgen.
Maar 't antwoord des Heeren is weigerend. Mogelijkt lijkt u dit afwijzend antwoord hard? Daarin dwaalt ge echter, lezer, want Hij, Die hier spreekt, is de Barmhartige Hoogepriester, Die medelijden kan hebben met de zwakheden Zijns volks, als Die in alles is verzocht geweest gelijk als zij.
't Mag misschien hard schijnen, gelijk zooveel in het leven van Gods gekenden hard ja onmeedoogend schijnt, maar 't toch onmogelijk wezen kan, wijl 't komt van een volmaakten Vader, Die de Zijnen liefheeft met een eeuwige liefde. Als 't bittere medicijn 't eenige maar is dat bate belooft, dan is 't blijk van liefde, als moeder het haar kind kan opdringen. En spelend laat zich onze zondekrankheid niet genezen. Worde dit bedacht, als de leidingen Gods ter genezing onzer afkeeringen ingaan tegen vleesch en bloed.
Zoo was ook hier de weigering des Heilands het antwoord der liefde.
Het oog des Meesters speurde de verraderlijke kloof, die gaapte aan des discipels voet. Arglistig is 't hart, dat niet ongedeeld met den Heere is. Schoon klinken de redenen, die 't vleesch bedenkt om te deelen tusschen God en de wereld. Deze man had zich nog niet zonder eenig beding aan den Heere overgegeven.
Dat doorzag de Christus, en daarom Zijn weigerend antwoord, omdat die weg, eenmaal ingeslagen, hem voeren zou tot de Demaskeuze: de wereld weer lief krijgen,
Elke poging om te deelen tusschen God en de wereld loopt immer hierop uit, dat de wereld 't geheel in beslag neemt. Tenzij God 't verhoedt.
't Verhoedt, gelijk hier bij dezen discipel. Van den aanvang af stelt Hij ze voor de keus en dringt ze op een-heel wondere en onwederstandelijke wijze tot de goede keuze. In 't eind triomfeert de almacht Gods over elken weifel van het zondaarshart; op den dag Zijner heirkracht, als Hij Zijn volk zeer gewillig maakt. Als de heirkracht Zijner genade hen te sterk wordt, en zij 't den profeet nazeggen: Heere, Gij hebt mij overreed, en ik ben overreed geworden.
Laat de dooden hunne dooden begraven! ' Laat" in: dit~geval de zorgen voor-uw afgestorvene over aan hen, die nog wandelen in de schaduwen. Gij, zoon des lichts, voor u zijn andere dingen weggelegd.
Gij, ga heen, en verkondig de deugden van Dien, Die u trok uit de duisternis in Zijn wonderbaar licht.
De Heere laat hem dus niet los, zijn discipel, ook al trekt er in hem een sterke neiging van Jezus weg. De Meester trekt hem, opdat de discipel hem naloopen zal.
Dat is noodig, want een onwillige in zichzelf is ook nog elke zondaar, die tot het licht komt. Ja, die bovenal.
Hij vooral, die den blik leerde slaan op de blinkende poorten van Jeruzalem, verstaat het te roepen uit de diepten van ellende. Het best ziet hij de smetten, die zijn mantel ontsieren, die in het klare licht staat.
De noodkreet: „Heere, wie zal bestaan? Ik allerminst", wordt slechts gehoord van lippen, die gezalfd zijn met de kool van't altaar. Van dezulken zal niemand laag neerzien op den man, voor wien de strijd tusschen een dooden vader en een levenden Heiland nog zoo zwaar was.
En in 't schijnbaar harde antwoord des Meesters peilen zij zulke diepten van wóndergeduldig erbarmen, dat zij 't moeten uitroepen: „O, Gij God des aanziens en des veelvuldigen ontfermens !"
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 januari 1913
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 januari 1913
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's