Onze Belijdenis.
Art. 8b. Alzoo nochtans dat dit onderscheid niet maakt dat God in drieën gedeeld zij; aangezien dat de Heilige Schrifture ons leert dat de Vader en de Zoon en de Heilige Geest elk Zijne zelfstandigheid heeft, onderscheiden door haar eigenschappen, doch alzoo dat deze drie Personen maar een eenig God zijn. Zoo is het dan openbaar dat de Vader niet is de Zoon, en dat de Zoon niet is de Vader, dat ook insgelijks de Heilige Geest niet is de Vader noch de Zoon. Hierentusschen deze Personen, zoo onderscheiden, zijn niet gedeeld, noch ook ondereen vermengd. Want de Vader heeft het vleesch niet aangenomen, noch ook de Heilige Geest, maar de Zoon. De Vader is nooit zonder Zijnen Zoon noch ook zonder Zijnen Heiligen Geest geweest. Want zij alle drie van gelijke eeuwigheid zijn in eenzelfde Wezen. Daar is noch eerste, noch laatste, want zij zijn alle drie één in waarheid, in mogendheid, in goedheid en barmhartigheid.
XXXVI.
Wanneer wij belijden dat God drieëenig is, dat de Heere dus drie is en toch één, één en toch drie, dan moeten we waken tegen twee uitersten. Het eene uiterste is dit, dat wij de drie Personen te zeer van elkaar scheiden en het andere uiterste is dit, dat wij de drie Personen te zeer met elkaar vermengen.
Maken we ons schuldig aan het eerste dan loopen we gevaar de éénheid van Gods Wezen uit het oog te verliezen; en vergrijpen we ons aan het laatste dan is het gevaar niet denkbeeldig dat we de drie Personen gaan beschouwen slechts als drie openbaringsvormen van God.
Om nu . zoowel het eene als het andere gevaar te ontgaan is het noodig dat wij scherp onderscheiden tusschen wat onze vaderen noemden de opera immanentia en exeüntia, d. w. z. tusschen wat wij reeds aanduidden als de inblijvende en de uitgaande werkingen Gods.
Laten we het met een voorbeeld uit het dagelijksch leven kortelijk toelichten wat hiermee wordt bedoeld.
Er zijn een aantal menschen die met elkaar een vereeniging vormen. Dan heeft zulk een vereeniging tweeërlei soort van bestaan. Eenerzijds bestaat zulk een vereeniging binnenwaarts en anderzijds treedt ze op tegenover de buitenwereld. Nu moet er b.v. in zulk een vereeniging een besluit genomen worden. Er moet over een of andere zaak een beslissing vallen. Dan werken aan zulk een besluit de verschillende leden van de vereeniging binnen in de vergadering mee. De een heeft er deze meening over, de ander is een ander gevoelen toegedaan; ieder heeft recht van spreken en behoudt zijn recht om als het tot stemming komt, vóór of tegen te zijn. Maar is eenmaal het besluit bij meerderheid van stemmen gevallen en moet zulk een besluit nu tegenover derden worden uitge\oerd, dan gevoelt ieder aanstonds dat het als een besluit van de gansche vereeniging als zoodanig moet aangemerkt worden. De buitenwereld heeft er niets mee te maken hoe het besluit genomen is, wie er voor en wie er tegen zijn geweest. Zeker, als men de personen kent, kan men wel eenigszins opmaken : dit is een element dat er door dezen en dat is een element dat er door genen in aangebracht is; als men de personen kent kan men soms proeven of zij er voor of tegen zijn geweest. Maar ten slotte heeft de buitenwereld het besluit van de vereeniging, onverschillig wie er voor of tegen geweest zijn, te aanvaarden.
Welnu, ditzelfde dat onder ons menschen natuurlijk alleen slechts op hoogst gebrekkige wijze bestaat, bestaat in de hoogste volkomenheid in het eeuwige Wezen van God.
Bij al de werkingen die binnen dat Wezen besloten blijven bestaat er onderscheid tusschen de werkingen die eenerzijds door den Vader, anderzijds door den Zoon en weer anderzijds door den Heiligen Geest worden verricht. En als wij de drie Personen nu uit Gods Woord nader hebben leeren kennen dan kan men daaruit opmaken waarin het onderscheid tusschen de inblijvende daden des Heeren bestaat, dan is het duidelijk wat de zelfstandigheden van Vader, Zoon en Heiligen Geest nu eigenlijk zijn.
Maar dat neemt niet weg dat als datgene wat de Heere in de drievuldigheid van Zijn eigen Wezen verricht heeft, uitgaat naar buiten, dit altoos aanvaard moet worden als een gemeenschappelijke daad van den drieëenigen
God. Ook al spiegelt zich in de uitgaande daden de persoons-onderscheiding soms wel terdege af, dit sluit toch in geen geval uit dat wij nooit met een van de drie Personen afzonderlijk te maken hebben, maar dat wij altoos, zoowel in de schepping, als in de verlossing, als in de heiligmaking eenig en alleen te doen hebben met een eenig God,
Nu gevoelen we dus wel waarom art. 8 van onze Belijdenis eenerzijds leert, dat de Vader, de Zoon en de Heilige Geest elk zijn zelfstandigheid heeft, welke onderscheiden is door haar eigenschappen, terwijl datzelfde artikel anderzijds met allen nadruk waarschuwt tegen de verkeerde voorstelling die velen zich hiervan gevormd hebben alsof de Heere in drieën gedeeld zou zijn.
Neen, de Vader is de Zoon niet; de Zoon is de Vader niet; en de Heilige Geest is evenmin de Vader noch de Zoon. Als personen, in vorm en wijze van hun bestaan zijn zij wel degelijk van eeuwigheid onderscheiden geweest. Eu daarom laten we eenerzijds op onze hoede zijn, dat wij alle gedachten alsof de drie Personen onder elkaar vermengd zouden wezen, zooveel mogelijk bannen. Laten we eenerzijds ook voorzichtig zijn dat we b.v. de vïeeschwording nooit toeschrijven aan den Vader of aan den Heiligen Geest, maar eenig en alleen aan den Zoon.
Maar laten we ook anderzijds even voorzichtig zijn dat we geen voet geven aan de gedachte alsof een der Personen van het goddelijk Wezen ooit iets gedaan zou hebben dat buiten de beide andere Personen zou omgegaan zijn, waarvan een der andere Personen niet geweten zou hebben of, erger nog, dat met den wensch en de bedoeling van een der anderen in strijd zou zijn geweest. Een enkele maal wordt het door menschen die het overigens niet kwaad bedoelen wel eens zóó voorgesteld alsof b.v. de Vader de Persoon in het Goddelijk Wezen is die uitsluitend een handhaver is van het heilig recht, terwijl de Zoon dan de Persoon is die door het aanbieden van den losprijs Gods liefde op den voorgrond zou stellen. Niets zou natuurlijk Gode onwaardiger zijn dan dat de begrippen van recht en liefde op deze wijze in het goddelijk Wezen met elkaar in strijd zouden zijn.
Integendeel, evenzeer als de Vader eischt de Zoon dat er van het heilig recht des Heeren tittel noch jota zal worden afgedaan; maar evengoed als de Zoon heeft ook de Vader, ja Hij zelfs, wat de orde van bestaan betreft, in de eerste plaats een welbehagen in nienschenkinderen gehad.
Daarom besluit ook ons artikel met te belijden dat niet slechts alle drie de Personen van gelijke eeuwigheid zijn, zoodat de Vader nooit zonder Zijnen Zoon noch zonder den Heiligen Geest is geweest; maar ook dat zij alle drie één zijn in waarheid en in mogendheid, zoowel als . in goedheid en barmhartigheid.
In de geloofsbelijdenis van Athanasius, bisschop van Alexandrië die in het jaar 333 na de geboorte van Christus geschreven is, vinden wij het dan ook zoo juist en zoo naar waarheid uitgedrukt. Volgens Athanasius is dit het algemeen geloof der Kerk „dat wij den Eenigen God in de Drieheid en de Drieheid in de Eenheid eeren; zonder de Personen te vermengen of het Wezen en de zelfstandigheid te deelen. Want de Persoon des Vaders is een ander, die des Zoons is een ander, die des Heiligen Geestes is een ander. Maar de Vader, en de Zoon, en de Heilige Geest hebben ééne Godheid, gelijke eer en gelijke eeuwige heerlijkheid. Hoedanig de Vader is, zoodanig is ook de Zoon, zoodanig is ook de Heilige Geest. De Vader is ongeschapen; de Zoon is ongeschapen; de Heilige Geest is ongeschapen. Onmetelijk is de Vader; onmetelijk is de Zoon; onmetelijk is de Heilige Geest. De Vader is eeuwig; de Zoon is eeuwig; de Heilige Geest is eeuwig. Nochtans zijn het niet drie eeuwigen, maar het is één eeuwige. Gelijk het ook niet drie ongeschapenen of drie oumetelijken zijn, maar éen ongeschapene en éen onmetelijke is Desgegelijks is de Vader almachtig, de Zoon almachtig, de Heilige Geest almachtig. En nochtans zijn het niet drie Almachtigen, maar één Almachtige. Alzoo is ook de Vader God, de Zoon God, de Heilige Geest God, en nochtans zijn het niet drie Goden, maar het is één God. Alzoo is de Vader Heere, de Zocp Heere, de Heilige Geest Heere. En nochtans zijn het niet drie Heeren, maar het is één Heere."
Op deze wijze heeft reeds Athanasius het dogma der Drieëenheid ontwikkeld, en in dezen vorm heeft tegenover oude en nieuwe ketterijen de 'Kerk des Heeren altoos beleden de Heilige Drievuldigheid Gods.
Calvijn heeft zijn gevoelen omtrent dat leerstuk op deze wijze, saamgevat: „Wanneer wij belijden in éénen God te gelooven, moet onder den Naam Gods verstaan worden het eenige en eenvoudige Wezen in hetwelk wij begrijpen drie Personen of hypostosen. Wanneer dan de Naam Gods onbepaald gesteld wordt, zijn niet minder de Zoon en de Heilige Geest als de Vader bedoeld. Maar wordt de Zoon bij den Vader gevoegd, dan komt de onderlinge betrekking in aanmerking en alzoo onderscheiden wij de Personen."
(Wordt vervolgd.)
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 februari 1912
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 februari 1912
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's