Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ik sliep, maar mijn harte waakte. De stem mijns liefsten, die klopte, was: Doe mij open, mijne zuster, mijne vriendin, mijne duive, mijne volmaakte, want mijn hoofd is vervuld met dauw, mijne haarlokken met nachtdruppen. Ik heb mijnen rok uitgetogen. Hoe zal ik hem weder aantrekken? Ik heb mijne voeten gewasschen. Hoe zal ik ze weder bezoedelen ? Hooglied 5 ; 2, 3.

De trage Bruid.

Luther keurde 't Hooglied af. Hij gebruikte zelfs leelijke woorden om zijnen afkeer van 't Hooglied te kennen te geven. In dit deel van Gods Woord had de groote Duitsche hervormer geen licht. Onze gereformeerde theologen waren op dit punt meer begenadigd. Die hadden in zake het Hooglied veel licht. Zij zagen er diepte in, en wisten uit die diepte menigen schat van vertroosting voor Christus' kerk op te diepen. Dit nu hielden ze altijd in 't oog en moeten ook wij ons helder voor den geest stellen: Die Bruidegom, Salomo, is een type van den Heere Jezus; de Bruid, Sulammith, is een beeld der Kerk, of wil men, van elken christen afzonderlijk.

Op 't oogenblik, waarvan Hooglied 5 spreekt, was de bruid buitengewoon traag.

Ze lag op haar legerstede. Gewoonlijk noemen we dit: het bed van geestelijke gerustheid, geestelijke traagheid en doodigheid. Zelf zegt zij in het „Lied der Liederen": „Ik .sliep, maar mijn harte waakte." 't Was dus een eigenaardige slaap, waarin zij gedommeld was. Er is zooveel verschil in slapen. Soms kan men zoo vast in de armen van den slaap gestrengeld zijn, dat 't wel lijkt, of men den dood is ingegaan. Een ander keer sluimert men weer.

De bruid gaf toch nog acht op hetgeen rondom haar gebeurde. Haar hart toch, 't minnende, liefhebbende hart, dat aan haren koning gewijd was, aan den rijken, gezegenden, schoonen Salomo, die zulke groote schatten bezat en ook nog zoo rijk in liefde was, gaf acht op alles wat rondom haar gebeurde. Dat was dus een eigenaardige toestand. Toch is dat zoo vreemd niet.

Een wedergeboren mensch immers bestaat feitelijk uit twee menschen, den ouden en den nieuwen mensch. Adam die afsterft en Christus, die opstaat. Een nieuw beginsel is in hem gekomen, maar 't oude is er ook nog. Maar al te vaak is de oude, zondige natuur overheerschend.

Zoo was 't ook met de bruid, 't Beste in haar waakte, maar haar menschelijke natuur verlangde slaap en rust.

Beter kunnen we dit misschien verstaan, als we eens denken aan een woord van Paulus: „'t Goede, dat ik doen wil, doe ik niet: 't kwade, dat ik niet doen wil, doe ik wel. Als ik 't goede wil doen, ligt het kwade mij bij."

Nu komt Salomo, d. i. dus de Heere Jezus, en klopt aan haar deur, d. i. dus aan de deur van haar hart.

Heerlijke woorden gebruikt hij: „Doe mij open, mijne zuster, mijne vriendin, mijne duive, mijne volmaakte; want mijn hoofd is vervuld met dauw, mijne haarlokken met nachtdruppen."

We zouden zeggen: „Hoe is 't mogelijk, dat de schoone Sulammith deze liefelijke uitnoodiging niet opvolgde ? "

Beminnenswaardig is toch de wijze, waarop zij aangesproken werd. Welk een lieve woordjes gebruikt de bruidegom om haar maar te overreden. Hoe wijst hij er ook op, dat hij buiten staat, tegen den morgenstond, wanneer 't op zijn koudst is? , en hoe het vocht van den nacht drupt uit zijn prachtigen haardos.

Toch bleef zij maar traag. Ze lag nu zoo aangenaam te rusten. Ze vond 't niet prettig gestoord te worden. Ze had maar liever gewild, dat de koning haar niet lastig gevallen had.

Wel durfde zij het zoo niet te zeggen, maar 't was hare bedoeling toch.

Haar antwoord bestond in voorwendsels: „Ik heb mijn rok uitgetogen, hoe zal ik hem weder aantrekken ? Ik heb mijne-voeten gewasschen, hoe zal ik ze weder bezoedelen ? " Met andere woorden: Pas heb ik de moeite gedaan om mij te ontkleeden, moet ik nu weer al die moeite doen, die het aankleeden meebrengt ? Pas heb ik gezorgd, dat ik met gereinigde voeten (eene Oostersche gewoonte) op mijn rustplaats kwam, moet ik ze dan nu weer eerst verontreinigen, om ze straks nog weer eens opnieuw te wasschen? '

Wat is de mensch toch vindingrijk in het zoeken van uitvluchten ! Altijd weet hij wat. En den schijn der waarheid heeft hij steeds aan zijn kant. Daar zorgt hij wel voor. Terecht zegt de Schrift: „De mensch heeft vele vonden gezocht." Een iegelijk steke de hand in eigen boezem en zal ontdekken, dat zij melaatsch te voorschijn komt.

Traagheid, koudheid, doodschheid hebben in de christelijke kerk al wat ellende teweeggebracht. De deinende stroom onzer dagen is ook rijk aan deze kille brokken ijs. God de Heere storte nog eens Zijnen onwederstandelijken Geest uit en brenge hier verandering in. Zoo veel hooren we tegenwoordig van ongeloof, uitgietingen van goddeloosheid en onzedelijkheid. Zoo weinig van bekeering, godsdienstijver en hemelleven.

O, als er bij ons zijn, die goddelijk leven in hun eigen hart of bij familie, vrienden of kennissen mogen bespeuren, laten zij den Heere daarvoor hartelijk danken ! De genade regent thans niet bij plasregens uit den hemel, doch hier en daar stort maar eens een druppel in een zondaarshart.

Petrus van de Velde, in oude dagen predikant te Nieuw-Lekkerland, gevoelde ook eens een onbeschrijfelijk gevoel van lusteloosheid en traagheid.

Hij had eene zeer moeilijke gemeente, die vijandig tegenover de Waarheid stond. Vele jaren had hij reeds gearbeid, zonder vrucht op zijn werk te zien. Dit ontmoedigde hem en deed hem besluiten zijn vroeger ambacht van korenhandelaar weer op te nemen. Dagelijks sprak hij hier over met zijne huisvrouw. Eindelijk hield deze verstandige huisvrouw zich, alsof zij 't met haar man eens werd. „ Ja", sprak zij, we moesten weer als vroeger een korenhandel opzetten. Laten we er thans toe besluiten. Laten we nu maar metéén 's Heeren zegen over ons besluit afbidden." Dat laatste vermocht de vrome predikant niet te doen. Hij schikte zich weer gewillig in den dienst des Heeren, en ondervond spoedig Gods zegen op zijn werk in de bekeering van zielen.

Wijl de bruid zoo traag was werd zij door den Heere Jezus gekastijd. Dat gaat gewoonlijk zoo, als we zonde doen. Dan straft de Heere ons. Door de zonden immers zijn de wonden. Niet uit lust tot kastijden echter, maar uit liefde, opdat wij ons bekeeren en leven, zooals een vader zijn kind met de roede tuchtigt, opdat hij weer het rechte pad bewandele. „Dien de Heere liefheeft, kastijdt Hij. Indien gij zonder kastijding zijt, zoo zijt gij dan bastaarden en geen zonen."

Waarin bestond nu de kastijding der bruid? Eenvoudig hierin, dat de bruidegom wegging, dat hij zich verwijderde van haar deur.

Is dat dan zulk een zware straf? Ongetwijfeld. Als de Heere u afneemt uw kind, uw geld, uw vee, uw akker, dan is dat een zware straf. Maar als gij dan Gods nabijheid maar gevoelt. Zijne vertroostingen uw deel maar zijn, dan is 't zwaarste kruis nog te dragen.

Maar als de ziel haar Bruidegom mist, als zij overal ronddwaalt, om hem te zoeken, zij de gansche stad doorgaat, maar Hem nergens vindt, en daarenboven nog geslagen en verwond wordt door de wachters, d. z. de leeraars der gemeente, en haar sluier van haar gerukt wordt, d. i. dat zij onder de prediking en bij het lezen van het Woord niet anders verneemt dan dat zij eene des doods schuldige zondares is; o, dat is een ontzettende zaak.

Dan heeft de Heere Zich omgeven met wolken en donkerheid; dan is de hemel van koper, zoodat er geen gebed doorheen kan.

Dan heeft de Heere daar wel wat mee voor; dan is 't wel ergens om, dat God zoo handelt.

Een schatrijk heer was eens tot bekeering gekomen. Hij gevoelde waarachtig goddelijk leven aan zijn ziel. Daar was hij blij mee. O zoo blij ! Eéne groote zonde had hij echter. Hij kon de ware liefde niet vatten voor de armen onder Gods kinderkens. Hun platte spraak en burgerlijke kleeding stuitte hem maar tegen de borst. Daarvoor strafte de Heere hem met dorheid der ziele. Dat was wat voor hem: vroeger zoo levend, nu zoo dood. Hij ging er onder gebukt.

Nu laat hij zich eens verlokken zijn nood te klagen aan zijn tuinman, die ook van God bekeerd was. Deze neemt den heer mede naar zijne kleine needrige woning. Daar praatten de tuinman, zijn vrouw en die heer met elkaar. Daar had die rijke man zoo'n heerlijk uurtje als hij in de paleizen der rijken nooit gehad had, zoodat hij met Groenewegen moest uitroepen;

Zoete banden die mij binden Aan des Heeren lieve volk.

De Heere had zijne dorheid van hem genomen. Hij was weer een gelukkig mensch geworden.

Op de kastijding der bruid rustte zegen. Dat is immer zoo.

Als de lieve God Zijne kinderkens met de zware slagen der roede bezoekt, heeft dat steeds schoone resultaten.

Christus ging wel heen, maar hij liet Zijnen Geest achter in haar hart. Die werkte berouw en ontroering.

„Mijn ingewand werd ontroerd om Zijnentwil" spreekt zij.

Telkens was 't of zij Zijne vriendelijke uitnoodiging weer hoorde. Ze sprong dan ook op van hare legerstede om haren Liefste open te doen. Hij was evenwel geweken. Hij was doorgegaan.

Ook liet de Bruidegom iets buitengewoon heerlijks achter aan haar huis, nl. mirre. Toen zij aan het slot kwam drupten hare vingeren van mirre, van vloeiende mirre, op de handvaten des slots. Die mirre, het zinnebeeld der genade, hadden de gebalsemde handen van Salomo achtergelaten, die ook aan het slot geweest was, om 't open te maken. Zoo is 't altijd een teeken, dat de Heiland u genade bewijzen wil, als Hij met kracht kloppende geweest is aan uw hart. Laat dan den Heere maar spoedig binnen, want Hij is 't zoo waard, dat gij Hem op 't hoogste verheerlijkt.

Ook ontstond er nieuw leven in haar, dat zich uitte in een hartelijk zoeken; in eene betuiging harer liefde tegen de dochters van Jeruzalem, wien zij toeriep : „Ik bezweer u, gij dochteren van Jeruzalem, indien gij mijnen liefste vindt, wat zult gij hem aanzeggen? Dat ik krank ben van liefde."

Het uitte zich ook in den jubelzang op den Heiland, die aldus begint: „Mijn liefste is blank en rood. Hij draagt de banier boven tien duizend", en aldus eindigt: „Zijn gehe- melte is enkel zoetigheid, en. al wat aan hem is, is gansch begeerlijk. Zulk. een is mijn liefste. Ja zulk een is mijn vriend, gij dochters van Jeruzalem". "

Heerlijk licht de Bijbel ons dus voor. In alle dingen. Van het tijdelijke zoowel als van het geestelijke, ook in die teere zaken van de zieleondervinding. Wat daarin geweven is door de vingeren des Heiligen Geestes, prijst de Schrift als gulden draden; maar wat daarin een web is van aardsche afkomst, - verscheurt zij en rafelt zij uiteen als van geen waarde op de reis naar de eeuwigheid.

O neem dan dat Woord Gods tot richtsnoer en baak.

Als dan de stormwind des doods komt, dan wordt de leemen hut van uw aardsche lijf wel tot stof verbrijzeld, maar uwe ziele zal juichen voor Jezus' troon.

Leer rnij, o God van zaligheden,  Mijn leven in Uw dienst besteden, Wees Gij mijn God, vat Gij mijn hand, Uw goede Geest bestier' mijn schreden. En leid mij in een effen land.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 juli 1911

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 juli 1911

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's