Onze Belijdenis. *)
II.
Wanneer wij over de Belijdenis spreken, waarin, in de dagen onzer vaderen de hoofdwaarheden van Gods getuigenis zouden zijn samengevat en aan welks hand we nu de kennis dier waarheid begeeren te verbreiden, dan jagen we vele menschen tegen ons in het harnas.
Waarom komt gij toch altoos met die Belijdenis aandragen ? zoo roept men ons dan wel eens ietwat gemelijk toe? Hebt gij dan aan Gods Woord niet genoeg en gevoelt ge niet dat ge juist door uw Belijdenis bezig zijt de waarde der Schrift te verkleinen en de Schrift te verdringen van de plaats die God haar heeft aangewezen?
Laat ons dit verwijt, dat ons van de zijde onzer tegenstanders vaak treft, eerst eens onder de oogen zien en trachten te ontzenuwen.
Opmerkelijk is het wel dat ge deze vrees voor een verdringen van Gods Woord door de Belijdenis het meest vindt bij menschen, die het in ander opzicht met de Heilige Schrift zoo nauw niet nemen. Hoevelen toch juist onder - hen die o zoo bang zijn dat door een kerkelijke belijdenis de glans der Heilige Schrift zal worden verdonkerd, ontzien zich niet om Gods Woord te nemen onder het snoeimes der critiek; hoevelen juist van dezulken schrappen uit dat Woord weg wat niet in overeenstemming is met de begrippen van hun menschelijk verstand en zijn allerlei opvattingen van de Heilige Schrift toegedaan, die in lijnrechte tegenspraak zijn met de beteekenis, die de Schrift toekent aan zich zelf.
Vandaar dat ge het dan ook met de vrees, die dezulken voorgeven voor een z.g.n. verkleinen of verdringen der Heilige Schrift te bezitten, niet al te ernstig moet opnemen. Veel meer dan vrees voor de Schrift moet ge in het minachten en in het verwerpen der Belijdenis bij dezulken zien een onbewuste aanklacht van zichzelf, dat nl. die Belijdenis hun geloof niet vertolkt.
Bovendien is het ook volstrekt niet waar, dat door het aanvaarden van een kerkelijke geloofsbelijdenis het licht van Gods Woord verdonkerd zou worden of het gezag der Heilige-Schrift zou worden ondermijnd.
Integendeel een kerkelijke belijdenis dient volstrekt niet om de H. Schrift te verdringen. Wie b.v. met zijn beide voeten op de Gereformeerde Belijdenis staat, wil daarmee volstrekt niet zeggen: ik heb aan de Schrift niet genoeg; veel minder: ik kan de Schrift wel missen; maar hij wil daar dit mee zeegen dat hij juist door die Belijdenis de waarheid der H. Schrift handhaven en tegen allerlei willekeur beveiligen wil.
Wat toch is het geval? Ieder mensch heeft tenslotte een belijdenis. Ieder mensch immers spreekt vaak uit wat hij al of niet gelooft. Dat doet zelfs de ongeloovige, de man die spot met God en Zijn dienst. Hoe dikwijls wordt het niet uitgesproken, hoe dikwijls worden allerlei ongeloofstheorieën niet van de daken gepredikt. En evenals nu het kind der wereld belijdenis van zijn geloof of liever belijdenis van zijn ongeloof doet, zoo heeft ook een ieder die gelooft uit te spreken wat hij gelooft; zulk een heeft belijdenis te doen van den inhoud van zijn geloof.
Bewust of onbewust geschiedt dat dan ook telkens.. Vooral iemand die waarlijk gelooft, d.w.z. bij wie het geloof een zaak des harten is, die kan niet anders dan belijden, die kan niet anders dan getuigenis afleggen van de Waarheid Gods, die waarheid in zijn binnenste is geworden. Van zulk een geldt wat Paulus in Rom. 10:10 heeft gezegd: met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid en met den mond belijdt men ter zaligheid."
Met den mond belijden is dus ook volgens Gods Woord onlosmakelijk verbonden aan het geloof des harten.
Maar nu dreigt een gevaar en wel dit dat de één deze belijdenis van zijn geloof zal afleggen en een ander een verklaring van dat geloof zal geven die in hoofdzaken of in onderdeden daarvan verschilt. Immers we moeten niet vergeten dat ook iemand die gelooft, mensch is en mensch blijft, ja dat juist zulk een zich telkens zal moeten beklagen dwaalziek van hart te zijn en dat juist zulk een gedurig weer. bidt: „reinig mij van de verborgen afdwalingen."
Al is het dus waar dat de H. Geest aan Zijne gemeente geschonken is om haar in alle waarheid te leiden, dat wil volstrekt niet zeggen dat Gods kinderen onfeilbaar zouden zijn. Integendeel, wie zal de afdwalingen verstaan, die daar ook bij hen nog zoo telkens weer gevonden worden ?
Welnu, die dwalingen kunnen ook o zoo gemakkelijk insluipen in het getuigenis dat zij van de Waarheid Gods meenen te moeten geven.
Zoo kan de een hierin, de ander daarin weer dwalen en een derde kan weer wat anders hebben waarin hij zich vergist en vaak onbewust een van Gods Woord afwijkende meening is toegedaan.
Laat men nu al die persoonlijke dwalingen voortwoekeren, dan gevoelt ge dat ge ten slotte een doolhof krijgt, waarin de paden van waarheid en leugen zoo door elkander loopen, dat niemand den rechten weg meer kan uitvinden. De geschiedenis heeft dan ook bewezen, dat menschen die zich door geen kerkelijke belijdenis wilden laten binden, die zich in zulk een „gareel" niet wilden voegen, tot de meest zonderlinge en tot de meest •tegenstrijdige beweringen gekomen zijn.
Daaruit blijkt dan ook duidelijk, hoe noodzakelijk het is dat men maar niet ieder een verklaring van zijn geloof laat afleggen, die hij zelf meent dat de beste is, maar dat men komt tot een vaste formuleering, waarin men te zamen zijn geloof vindt uitgedrukt, en dat inzonderheid degenen die kerkelijk samenleven, ook één kerkelijke belijdenis hebben, waarin zij de vertolking vinden van hun gemeenschappelijk geloof.
Wel is het gevaar, waarop we straks wezen, ook dan niet gansch en al uitgesloten. Immers evenmin als een enkele geloovige, is ook de gemeente Gods in haar geheel onfeilbaar — vandaar dat de geloofsbelijdenis van een feilbare Kerk ook nooit op één lijn gesteld kan worden met het Woord van den onfeilbaren God. Maar ge gevoelt wel, dat dat gevaar veel minder is, wanneer een gansche Kerk door in kleine en grootere vergaderingen saam te komen, vaststelt wat in een of ander opzicht als goddelijke Waarheid moet aangemerkt worden, dan wanneer ieder geloovige dat voor zichzelf doet.
En vooral wanneer het dan duidelijk blijkt dat zulk een kerkelijke vergadering staat onder de kennelijke leiding en invloed van den H. Geest, dan gelooven we niet dat ieder maar recht heeft om zijn persoonlijke opvatting te stellen tegenover de leer van de Kerk, maar dat hij wel terdege geroepen is om zijn persoonlijke geloofsovertuiging te toetsen aan wat de Kerk als Waarheid belijdt.
{Wordt vervolgd.)
*) Abusievelijk werd het woord «belijdenis» boven het artikel van de vorige week zonder hoofdletter gedrukt. Aangezien het onze bedoeling is, zooals in 't vervolg van deze artikelen blijken zal, niet over onze persoonlijke belijdenis te schrijven, maar over de belijdenis onzer Kerk en met name over de Ned. Geloofsbelijdenis, gelieve men zich ook in het opschrift van het eerste artikel een hoofdletter te denken en alzoo te lezen: »Onze Belijdenis.»
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 oktober 1910
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 oktober 1910
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's