De vergeten Holocaust
Zoni Weisz: „Als ik wat op mijn gitaar speel, weet m'n vrouw meteen hoe het met me is''
Niet alleen Joden, ook Sinti en Roma werden systematisch door de nazis vernietigd. Pas de laatste jaren groeit de erkenning van hun lijden. In januari sprak Zoni Weisz de Duitse Bondsdag toe. „Ik weet niet hoe vaak ik na de oorlog mijn moeder aan zag komen. Ik zag haar in elke vrouw met lang zwart haar.
Sinds zijn indrukwekkende toespraak voor de Duitse Bondsdag wordt Zoni Weisz overspoeld door aanvragen voor spreekbeurten. Hoewel zijn jaren beginnen te tellen, zegt hij niet snel nee. De Sinto uit Uden weet zich geroepen om aandacht te vragen voor zijn volk, dat ruim 65 jaar na de Holocaust nog altijd lijdt onder racisme. In de Tweede Wereldoorlog kostte dat aan een half miljoen Roma en Sinti het leven.
„Vanaf 1933 werden ze geïnterneerd. Aanvankelijk vielen we onder de zogenaamde asocialen. Na invoering van de Neurenbergse rassenwetten waren we net als de joden ‘fremdrassig’, bestemd om te worden uitgeroeid.”
Het duurde nog bijna vijftig jaar eer dat in Duitsland officieel werd toegegeven, door Bondskanselier Helmut Schmidt. „Dat heeft deels te maken met onze cultuur. Roma en Sinti zijn een naar binnen gekeerde en laag geschoolde gemeenschap. Joden hebben geleerden, schrijvers, filmers, kunstenaars, wij bijna niets van dat alles.”
De uitnodiging om dit jaar op Holocaust Memorial Day het Duitse parlement toe te spreken, na internationaal bekende voorgangers als Shimon Peres, beschouwt Weisz als een publieke erkenning van de vergeten Holocaust. Bewust hield hij zijn toespraak in het Duits. „Duitsers heb ik nooit gehaat, ik haat nazi’s en racisten. Die hebben we hier net zo veel als in Duitsland.”
Voorhamer
De Duitse televisie zond zijn rede integraal uit. Een deel was ook elders in Europa te zien of te horen. Rustig en waardig wendde Weisz zich tot het illustere gezelschap, onder wie Angela Merkel. „Ik heb heel vaak voor grote groepen gesproken, onder meer door mijn promotie van Nederlandse bloemen en planten in het buitenland. Maar dit was anders. Ik realiseerde me dat ik daar namens alle Roma en Sinti in tal van landen stond, en heb de speech vooraf misschien wel vijftig keer hardop gelezen. Daarna nog een keer of zes voor mijn vrouw.”
Op verzoek verwerkte Weisz in de toespraak zijn eigen oorlogservaringen, die hij tientallen jaren verdrong. „Door heel hard te werken, net als zo veel andere getraumatiseerden. En je kinderen niks te vertellen. Tot ze op een dag zeggen: ‘Wij hebben toch ook recht om te weten wat er is gebeurd?’ Dan is het of je een klap met een voorhamer krijgt. Ik verkeer veel in joodse kringen, daar hoor ik hetzelfde.
Mijn kleinkinderen willen er nog meer van weten. Ze maken er werkstukken over, ik ga met ze naar het Anne Frank Huis. Ze hebben me ook gevraagd of ik mijn verhaal bij hen op school wil vertellen. ‘Dat kan opa niet’, heb ik gezegd. ‘Als ik jou zie zitten, gaat het mis.’ Onze kleinzoon van tien zei: ‘Dat begrijp ik wel, opa’.”
Teugels
Een van zijn oudste herinneringen is die aan zijn vader, lopend naast het paard. „We waren onderweg met de wagen, een wagentje van vijf en een halve meter. Ik zat op de plank. Ineens zei m’n vader: ‘Jongen, houd eens vast’. Ik mocht de teugels overnemen. Dat maakte diepe indruk. We hadden altijd hitten, van die kleine, sterke paardjes uit Polen.”
In 1943 was het gedaan met het trekken. „Een deel van onze familie woonde nog in Duitsland. We hoorden wat daar met de Sinti gebeurde. Om minder op te vallen, huurde mijn vader een winkelhuis in Zutphen. Achteraf bleek dat daar een joodse slagersfamilie had gewoond, die was gedeporteerd. Mijn vader ging er muziekinstrumenten verkopen. Lang heeft dat niet geduurd. Op 16 mei ’44 is ons gezin opgehaald, door de Nederlandse politie. M’n vader en moeder, Rakli van zes, Lena van vier, Emil van acht maanden.”
Zoni logeerde op dat moment bij zijn tante Moezla in Vorden, een zus van zijn vader. „We konden net op tijd vluchten, na drie dagen zijn ook wij opgepakt. Het zogenaamde ‘Zigeunertransport’ vanuit Westerbork naar Auschwitz was al vertrokken. Daarom hebben ze ons naar Assen gebracht.”
Perron
Van het station herinnert hij zich elk detail. „Het stond vol met politie en soldaten. Toen de trein binnen kwam rijden, zag ik direct ons gezin. Rakli, m’n oudste zusje, had een heel mooi blauw jasje. Dat had m’n vader of m’n moeder voor de tralies van die veewagon gehangen. Heel lang begon ik bij het vertellen van mijn verhaal te huilen als ik bij dat lichtblauwe jasje kwam. Als ik met de vingertoppen van duim en wijsvinger over elkaar wrijf, voel ik nóg de stof.”
Het tweede wat hij niet kwijt kon raken, was het kaalgeschoren hoofd van zijn moeder. „In een flits zie je dat, maar het achtervolgt je je hele leven. Ze had prachtig zwart haar. Zolang nog niet officieel bekend is dat je familie is vermoord, blijf je hopen. Ik weet niet hoe vaak ik na de oorlog mijn moeder aan zag komen, in elke vrouw met lang zwart haar. Een van de agenten was opvallend vriendelijk. ‘Als ik m’n pet afneem, moeten jullie vluchten’, had hij tegen ons gezegd. Aan de ene kant van het perron stond die beestenwagen, met bestemming Auschwitz. Aan de andere kant een gewone personentrein.
Op het moment dat die ging rijden, nam de agent zijn pet af. Met mijn tante, neefjes en nichtjes ben ik gaan hollen. Hoe we in die trein zijn gekomen, weet ik niet, maar het is gelukt. Ik hoorde mijn vader schreeuwen: ‘Moezla, zorg goed voor mijn jongen’. Toen vertrok ook de trein naar Auschwitz.”
Melkfabriek
Van de eerste dagen die erop volgden, kan hij zich niets herinneren. „Waarschijnlijk is dat een vorm van zelfbescherming. Van het ene op het andere moment ben je alles kwijt, valt al je zekerheid weg.” Met het gezin van zijn tante zwierf hij rond. „We verstopten ons in bossen, boerenschuren, fabrieken. Ik herinner me een melkfabriek in Beltrum, in de Achterhoek. Later heb ik vaak gedroomd over de roestvrijstalen tanks en de wirwar van leidingen waartussen we lagen.
Het meeste ben ik vergeten, maar sommige beelden hebben zich vastgezet in mijn hoofd. Een melkbus bij een boer. We gieten melk in het deksel en drinken die leeg. Niemand zorgde voor eten, je moest zelf wat organiseren. Uiteindelijk kwam ik bij een oom terecht, een broer van mijn vader die aan de razzia was ontkomen. Hij bracht me naar Nijmegen, waar de ouders van mijn moeder woonden. Daar heb ik de laatste maanden van de oorlog doorgebracht. Gaat het over de bevrijding, dan denk ik aan de Engelse of Amerikaanse zuster die me op een tafel zette. Vraag me niet waar. Ze begon me van kop tot teen af te boenen, want ik zat helemaal onder de schurft. Daarna smeerde ze me in met een vieze gele zalf. Mijn herinnering aan de oorlog bestaat uit dat soort details.”
Bloemist
Na de oorlog trok hij van familielid naar familielid. Nergens was hij te handhaven. „Moeilijk gedrag, ’s nachts lopen spoken. Uiteindelijk werd ik weer bij mijn grootouders gebracht. Daar kwam op een dag een zus van mijn moeder, met haar twee dochters. Ze hoorde het verhaal aan en zei: ‘Geef mij die jongen maar eens mee’. Ze woonde in Apeldoorn, in een burgerwoning.
Die vrouw met haar psychologie van de kouwe grond verdient een stoel in de hemel. Ik huilde veel en was in mezelf gekeerd. Het eerste wat ze me gaf, was een bal. ‘Hup, nou naar buiten en met de buurjongens spelen. Niet gaan zitten kniezen hier’. Daarna kreeg ik het mooiste cadeau van mijn leven, op m’n kinderen na: een gitaar! Daarop kon ik m’n emoties kwijt. Nog steeds. Als ik wat speel, weet m’n vrouw meteen hoe het met me is.”
Halverwege de middelbare school ging het opnieuw mis. Binnen de muren hield hij het niet meer uit. „Een bloemist aan de Stationsstraat vroeg een loopjongen. Daar heb ik op gereageerd en hij nam me aan. Van de ene op de andere dag bezorgde ik bloemen, voor Herman Derksen. Die man is heel bepalend geweest voor mijn verdere leven. Zijn geknutsel met bloemen vond ik geweldig. Met oude bloemen begon ik zelf ook te experimenten. Derksen, een rauwe kerel met een gouden hart, zag dat ik talent had. Hij zei me dat ik opnieuw naar school moest. Dat heb ik gedaan: de avond-tuinbouwschool. Derksen zorgde ervoor dat ik stage kon lopen op Paleis Het Loo, bij tuinbaas Berendsen.”
Heimwee
Zo nu en dan kwam de jonge Sinto niet opdagen. „Dan zocht ik de familie van mijn vader op. Een paar keer ben ik door de politie opgehaald, als een misdadiger. Derksen schold me uit voor van alles en nog wat, gaf me een draai om de oren, en ging weer met me verder. Die man begreep me. De familie van mijn vader bestaat uit muzikanten en artiesten. Tussen die mensen ben ik opgegroeid, niet bij mijn moeders familie. Soms werd het heimwee zo sterk, dat niets me kon tegenhouden. Dan moést ik ze weer zien, en hen horen spelen.
Eeuwenlang maakt mijn familie al muziek. Dat is in je genen gaan zitten. Ik heb een gitaar van de beroemde Mario Maccaferri gekocht, een heel bijzonder instrument. Die is later voor mijn zoon. Of voor m’n kleindochter. Ik leerde haar een paar akkoorden, een week later speelde ze de sterren van de hemel.
Muziek en bloemen, die hebben me overeind gehouden. Ook in bloemen kan ik mezelf helemaal verliezen. Dat zag Herman Derksen ook. Door hem ben ik in contact gekomen met de beroemdste Nederlandse bloemist en tentoonstellingontwerper van die tijd: Georg Kiersch in Amsterdam. Ik werd zijn rechterhand en zoog als een spons alles op. Wat hij deed, hoe hij het deed, zijn ontwerpen, zijn kleurgebruik. In 1962 heb ik zijn bedrijf overgenomen.”
Psychiater
Het maatschappelijk succes nam niet weg dat Weisz geregeld werd overvallen door neerslachtigheid. Zijn vrouw en kinderen, die zijn verleden kenden, probeerden confrontaties met het verleden te vermijden. „Als op televisie iets te zien was over de oorlog, schakelden ze snel over naar een andere zender. Ze wisten ook dat ik het op bepaalde dagen moeilijk had. De verjaardag van m’n vader, van m’n moeder.”
Bewust huwde hij een burgervrouw. „Ik bleef heel goed contact houden met mijn familie, die voor het overgrote deel in wagens woont, maar leef zelf als een gewone Nederlander. Wel houd ik me aan alle Sintogebruiken: de reinigingswetten, de spijsvoorschriften. Daarin ligt mijn identiteit. Al denk ik liberaal, je bent en blijft Sinto. Daarin hebben we veel overeenkomsten met Joden.”
Jarenlang blikte hij uitsluitend vooruit. „Op een bepaalde leeftijd lukt dat niet meer. Dan kijk je toch een keer over je schouder en haalt het verleden je in. Ik was ruim vijftig toen dat gebeurde, en heb hulp gezocht bij een psychiater. Dat heeft me enorm geholpen. In mijn herinnering was mijn vader nog altijd een jongeman. Door de therapeutische gesprekken is hij in één nacht oud geworden, in een droom. Vraag me niet hoe dat kan. De psyche van een mens is een wonderlijk ding.”
Christelijke waarden
Niet lang daarna ging hij voor het eerst naar Westerbork, in z’n eentje. Samen met zijn vrouw en zoon reisde hij naar Auschwitz. „Op de plek waar het Zigeunerlager stond, raakte ik stenen aan die mijn vader en moeder, m’n zusjes en broertje waarschijnlijk ook hebben aangeraakt. Dat is voor mij heel erg belangrijk geweest. Mijn vader is na de opstand in het Zigeunerlager naar Mittelbau-Dora afgevoerd, waar hij in de ondergrondse wapenindustrie werkte. Onder verschrikkelijke omstandigheden. Bijna niemand kwam er levend uit. De 2900 resterende vrouwen, kinderen en bejaarden in het Zigeunerlager zijn in de nacht van 1 op 2 augustus vergast.”
De Sinto-zakenman voedde zijn kinderen op met christelijke waarden. „Daar til ik heel zwaar aan. Maar in een God die alles bestuurt, kan ik niet meer geloven. Ik had een geweldig goede band met mijn schoonvader. Aan zijn dood ging een lijdensweg vooraf. Ik was erbij toen hij de laatste adem uitblies. Daar kun je dan vrede mee hebben, maar niet met de moord op je familie uit racistische waanzin.
Die waanzin is niet voorbij. Als vrijwilliger van Warchild ben ik naar Oeganda geweest. Een meisje heeft me haar verhaal verteld. Zo gruwelijk, zo verschrikkelijk, samen hebben we onbedaarlijk gehuild. Er is de achterliggende zestig jaar echt niet zo veel veranderd. Kijk hoe de Roma worden behandeld. Daarom blijf ik doorgaan en laat ik mijn stem horen, waar het maar kan. Iemand van ons moet het toch doen.”
Gekraakt maar niet geknakt
Zoni Weisz (74) groeide op als oudste zoon van de rondreizende muzikant en instrumentmaker Johannes Weisz. Als enige in het gezin overleefde hij de Holocaust onder de zigeuners. Na de oorlog maakte hij naam als bloemist. In de avonduren studeerde hij tuin- en landschapsarchitectuur en kunstgeschiedenis. Het bloemenvak combineerde hij met het ontwerpen van exposities in binnen- en buitenland. In eigen land trokken vooral zijn bloemsierexposities in het Singer Museum in Laren veel publiek. Weisz kreeg een vermelding in het Guinness Book of Records voor het grootste bloemstuk ter wereld. Onder zijn klanten waren onder meer leden van het Koninklijk Huis. Zo maakte hij de bloemversieringen voor de inauguratie van Koningin Beatrix en het huwelijk van Prins Willem- Alexander en Máxima.
Zoni Weisz is bestuurslid van het Nederlands en het Internationaal Auschwitz Comité. In januari 2007 was hij de belangrijkste spreker bij de opening van de tentoonstelling The Holocaust against the Roma and Sinti and present-day racism in Europe, in het hoofdkwartier van de Verenigde Naties. Dit jaar sprak hij op 27 januari, de dag waarop de bevrijding van concentratiekamp Auschwitz wordt herdacht, de Duitse Bondsdag toe, als vertegenwoordiger van de Sinti en Roma. In de Tweede Wereldoorlog kwamen naar schatting 500.000 zigeuners om in Duitse vernietigingskampen. Koningin Beatrix benoemde de bevlogen Sinto in 2002 tot Officier in de Orde van
Oranje-Nassau. Weisz heeft twee kinderen en vier kleinkinderen.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van woensdag 11 mei 2011
Terdege | 91 Pagina's