DS. BERNARDUS KEPPEL (1628-1712) EN DE OVERHEID
Iets over de strijd tussen kerk en overheid in de zeventiende eeuw
Inleiding
In dit artikel willen we stilstaan bij de verhouding tussen kerk en overheid in de zeventiende eeuw naar aanleiding van een dorpsdominee die als leerling van de grote Voetius onverschrokken voor de rechten van de kerk opkwam. Als ijverig bestrijder van misstanden en als strenge handhaver van de tucht komt ds. Bernardus Keppel op gespannen voet te staan met de vrouw van een plaatselijk zeer vooraanstaand overheidspersoon. Ja, als het over de bemoeienis van de overheid met kerkelijke zaken gaat, komt hij zelfs in conflict met deze magistraatspersoon die tevens een machtig politicus in de provincie Utrecht was. Het aardige aan het geheel is dat hij samen met zijn kerkenraad door zijn principiële rechtlijnigheid de overheid ten aanzien van de zaak waarover het liep, niet alleen figuurlijk, maar min of meer ook letterlijk op haar plaats zette. Voordat we het leven van dominee Bernardus Keppel en het bedoelde voorval beschrijven 1 ^ gaan we eerst kort in op de visie van onze Reformatoren op het ambt van de overheid en op die van de Utrechtse kerkenraad en van professor Voetius ten aanzien van het recht van de overheid aangaande kerkelijke zaken naar aanleiding van de strijd om de geestelijke goederen.
Reformatorische visie op het ambt van de overheid
Ten aanzien van de visie van Calvijn, Beza en De Brés op het ambt van de overheid heeft men wel gesproken van vier grondbeginselen 2 ^. Het fundament van deze visie heeft Calvijn in zijn Institutie gelegd en kunnen we daar in boek IV, hoofdstuk XX nalezen 3) . Beza heeft blijkens zijn geschrift Over het straffen der ketters door de burgerlijke magistraat op geen ander aambeeld geslagen; een geschrift dat door de bekende voorzitter van de Dordtse synode, ds. Johannes Bogerman, in het Nederlands vertaald is en in 1601 in Franeker werd uitgegeven^.
Guido de Brés, die onder Calvijn gestudeerd heeft, laat in zijn werken geen ander geluid horen en heeft als opsteller van onze Nederlandse Geloofsbelijdenis deze visie in het veel bediscussieerde en gesmade artikel 36 neergelegd. Hierin wordt de overheid niet alleen gebonden aan de Tweede Tafel, maar ook aan de Eerste Tafel van Gods Wet, die gericht is op de eer van God. Dit houdt in handhaving en bevordering van de ware religie en een bestrijding van elke valse religie in het openbare leven. In 1567 heeft hij in Valenciennes deze belijdenis zelfs met zijn marteldood bezegeld. In dit verband is het goed er altijd op te wijzen dat De Brés dit belijden zelfs een antichristelijke overheid als de roomse heeft voorgehouden, en dat ondanks het feit dat van enige praktische haalbaarheid geen sprake was.
Het eerste grondbeginsel is dat elk schepsel de eer van Zijn schepper heeft te zoeken en dus ook de overheid, die naar Romeinen 13:1 door God is ingesteld. Het hoogste doel voor de overheid, waaruit alle plichten voor haar dienen voort te vloeien, is de eer van God. Heidense vorsten als Darius (Ezra 6:11) en Nebukadnezar (Daniël 3: 29) kunnen Christelijke overheidspersonen tot beschamend voorbeeld dienen. Met het eerste grondbeginsel is het tweede onlosmakelijk verbonden, namelijk dat de overheid in haar regering daarmee aan Gods Woord en Wet, waarin God Zichzelf en Zijn Wil heeft willen openbaren, gebonden is. Het derde beginsel, dat voor ons onderwerp vooral van belang is, is de handhaving van het onderscheid en de erkenning van de zelfstandigheid van de kerk en de overheid. Beide dienen op eigen terrein Gods eer te zoeken, waarbij de overheid een schutsmuur rondom de kerk behoort te zijn. Zij mag echter niet over deze muur heen klimmen en dient zich niet in zuiver kerkelijke zaken te mengen. De overheid heeft het 'jus circum sacra', maar niet 'in sacra'; het recht en het ambt van de regeling van wereldlijke zaken rondom kerkelijke zaken, maar niet in kerkelijke zaken. Om maar één voorbeeld uit de tijd van de Reformatie te noemen: Calvijn ging in 1538
in ballingschap omdat hij het beslissingsrecht van de overheid in kerkelijke zaken niet wenste te accepteren. Helaas heeft de overheid in de Gouden Eeuw zich aan dit uitgangspunt lang niet altijd gehouden. Een bekend voorbeeld is ds. Jacobus Koelman (1632-1695), die niet door de kerkelijke overheid, maar door de burgerlijke overheid uit Sluis verbannen werd. Een minder bekend voorbeeld is de kleinzoon van dominee Keppel, die ook Bernardus Keppel (1685-1756) heette en dominee is geweest in Vleuten (15 jaar) en Monnikendam (16 jaar). In de laatste plaats werd hij in 1743 vanwege zijn weigering kinderen van ouders die geen lidmaat waren, te dopen door de burgerlijke overheid uit het ambt gezet. Vervolgens vestigde hij zich in Utrecht waar hij zonder nog beroepen te krijgen in 1756 overleed. Hij kan dus in zeker opzicht als een 'tweede' Koelman beschouwd worden en was heel wat minder 'succesvol' dan zijn grootvader.
Betekent dit derde grondbeginsel een scheiding van kerk en staat? Nee, want het vierde beginsel leert ons dat de Schrift eist dat er een voortdurende samenwerking moet zijn tussen kerk en staat. Immers beide zijn volgens het eerste en tweede grondbeginsel gebonden aan Gods Woord en Wet. Zij mogen niet heersen over elkaar, maar moeten beide het hoogste doel, de eer van God, dienen. De overheid moet de ware religie en kerk beschermen en bevorderen, wat onder andere ook inhoudt dat zij de zending steunt en bevordert en alle afgoderij weert en uitroeit, terwijl de kerk Gods Woord moet verklaren, de overheid van daaruit moet voorlichten en vermanen en voorbede voor haar doen (1 Tim. 2). Geen scheiding dus, maar onderscheiding; geen staatskerk, maar een bevoorrechte kerk.
Professor Voetius en de Utrechtse kerkenraad
Het moge duidelijk zijn dat professor Voetius als 'pater orthodoxiae', vader van de Gereformeerde leer, deze Reformatorische noties inzake de verhouding kerk en staat volledig heeft onderschreven. Hij heeft echter deze beginselen als hoogleraar in Utrecht ook in woord en daad nadrukkelijk uitgedragen. Dit geldt niet in de laatste plaats voor het aspect van de overheidsbemoeienis in kerkelijke zaken. Ten bewijze willen we hier niet op de desbetreffende geschriften van Voetius ingaan 5) , hoe interessant ook, maar kort de strijd om de geestelijke goederen beschrijven 6 ). Dit levert niet alleen al genoeg bewijs op voor het standpunt van Voetius, maar daaruit zal ook menige overeenkomst met zijn leerling ds. Keppel blijken. Overigens hebben dominee Keppel en zijn kerkenraad meer 'succes' geboekt dan dominee Voetius en de Utrechtse kerkenraad.
Bij de strijd om de geestelijke goederen ging het om een oude zaak aangaande de verhouding kerk en overheid. Onderwerp waren de inkomsten van grondbezittingen die oorspronkelijk tot het aartsbisdom van Utrecht behoord hadden. Na de Reformatie vielen die inkomsten toe aan de inmiddels Gereformeerd geworden kapittelbeheerders die tot de adel of de burgerij behoorden, zodat slechts een gedeelte van de inkomsten voor kerkelijke doeleinden werd gebruikt. Onder leiding van Voetius, die van een roepende zonde sprak, verzette de Utrechtse kerkenraad zich hiertegen in prediking en geschrift. Zij spraken van heiligschennis en kerkroverij en eisten alle inkomsten voor de kerk op. Natuurlijk was dat niet naar de zin van de meeste overheidspersonen. In 1658 kwam dit geschil tot een hoogtepunt. De kerkenraad had al zeven leden van de vroedschap zo ver gekregen om van de inkomsten af te zien, terwijl tevens Utrechtse dominees zoals Johannes Teellinck, Abraham van der Velde en Jodocus van Lodenstein in preken daartegen ageerden. Er volgde een felle strijd. In maart 1660 besluit de Utrechtse overheid dat voortaan op grond van artikel 37 van de Dordtse Kerkorde twee overheidspersonen (commissarissenpolitiek) bij de kerkenraadsvergaderingen aanwezig zullen zijn 7) . Overigens een maatregel die in Utrecht nog nooit had plaatsgevonden en die in den lande slechts in tijden van nood was toegepast. Hiertegen keerde zich de kerkenraad dan ook.
Er wordt een 'remonstrantie' (bezwaarschrift) 8 ^ en later een 'doleantie' (klaagschrift) opgesteld, waarvan Voetius en Lodenstein medeopstellers waren, om de vroedschap tot andere gedachten te brengen. Vele redenen worden aangevoerd. We noemen de drie hoofdargumenten. Een principiële, namelijk dat de kerk vrij moet zijn in het regelen van haar eigen zaken en alleen verantwoording schuldig is aan haar hoofd Christus, en twee praktische, dat dit in Utrecht nog nooit gebeurd was en dat het aanstellen van commissarissen overbodig is omdat er al vier vroedschapsleden in de kerkenraad zitten. Uit protest vergadert de kerkenraad, die gewoon was elke week te vergaderen, wekenlang niet meer. Vier medepredikanten, de dominees A. Essenius, J. van Lodenstein, C. Gentman en Joh. Theodorius van der Wenden, krijgen volmacht de lopende zaken te behartigen. Op 28 mei 1660 begint er weer een vergadering nadat de commissarissen vertrokken zijn. De kerkenraad maakt bij monde van Van Lodenstein de zaak bij de classis aanhangig. Toch geeft de kerkenraad het op 27 juli op en besluit deze de overheidspersonen te dulden omdat zich kort tevoren iets onvoorstelbaars heeft voorgedaan. Nadat uit vrees voor oproer de Staten van Utrecht bij de Staten van Holland om militaire steun hebben gevraagd en deze hebben gekregen, worden op 19 juli 1660 de dominees J. Teellinck en A. van der Velde uit de stad en de provincie verbannen.
Waarschijnlijk durfde men Voetius vanwege de vermaardheid van de Utrechtse universiteit en van haar professor niet aan te pakken, terwijl de tweede hoofdpersoon Jodocus van Lodenstein wellicht vanwege zijn betrekkingen met en afkomst uit vooraanstaande kringen met rust werd gelaten. Vervolgens vaardigden de Staten van Utrecht een reglement uit dat de predikanten zich moesten onderwerpen aan de gehele Dordtse Kerkorde en de zaak van de geestelijke goederen niet mochten bekritiseren. Elke nieuwe predikant moest het reglement ondertekenen 9 ^
Levensloop van ds. Bernardus Keppel
Bernardus Keppel is op 1 november 1628 in Zaltbommel geboren 10 ). Hij werd als theologisch student in 1649 in Utrecht ingeschreven, waar hij aan de voeten van Voetius gezeten heeft. Hij moet geen slechte student geweest zijn, want in 1651 kreeg hij reeds preekconsent, waarna hij in maart 1653 intrede deed in zijn eerste gemeente Beesd in de Betuwe. Hier heeft hij nog geen twee jaar gestaan. Hij liet zich meteen als een ij veraar voor de tucht kennen, want hij trad op tegen de schoolmeester die een vriend van de herbergen was en zijn schoolkinderen onbijbelse gebruiken niet afleerde. Na het aannemen van het beroep naar Amerongen blijkt zijn zorg voor het zielenheil van zijn achterblijvende gemeente wel daaruit dat hij ten aanzien van een opvolger de kerkenraad en de burgerlijke overheid bij Voetius advies liet inwinnen.
Zijn beide voorgangers in Amerongen, ds. Daniël van Henghel (1618-1689; predikant in Amerongen van 1642-1648) en ds. Johannes Petrus Kupius (predikant in Amerongen van 1649-1654), waren beiden als volgelingen van Voetius ook erg op Utrecht gericht 11 ). Na aanbeveling van dominee Van Henghel, die inmiddels predikant in Utrecht was, werd ds. Keppel in december 1654 te Amerongen en Leersum bevestigd. In 1699 werd Leersum zelfstandig zodat hij vanaf dat moment tot aan zijn dood in 1712 alleen de gemeente van Amerongen gediend heeft. Zodoende is hij 58 jaar lang predikant van Amerongen geweest. Moeilijke tijden heeft hij
meegemaakt: de pest in 1667 en 1673 en de Franse bezetting in 1672/1673, die het Amerongse kasteel en de Andrieskerk, de enige kerk van Amerongen, geruïneerd hebben. Midden 1672 vluchtte hij naar Utrecht, maar keerde spoedig weer terug. Eind 1672 en begin 1673 was hij ernstig ziek, zeer waarschijnlijk vanwege de pest. In november 1673 plunderden de Fransen de kerk, zij staken het gehele kerkinterieur van de Andrieskerk in brand en gebruikten deze als paardenstal. Toch hield de dominee een maand later in de zwaar beschadigde kerk weer de eerste kerkdienst, waarbij hij alleen over een stoel en tafeltje beschikte. De gemeenteleden hebben dus moeten staan of een eigen stoel moeten meenemen. Velen waren ondertussen gevlucht of overleden. In 1674 was bijna de helft van de lidmaten weg; er waren er van de 269 nog maar 146 over. In 1699 waren het er weer 303 12) .
In 1675 werd dominee Keppel op verzoek van een oud-catechisant en vriend, namelijk baron Godart van Reede Ginckel (1644-1703), de zoon van Godert Adriaan van Reede, door de Staten van Utrecht tot legerpredikant benoemd. Tevens was hij tot tweemaal toe afgevaardigde van de Utrechtse provinciale synode op de Zuid-Hollandse synode (van 1667 en 1692). Aan het eind van zijn leven en loopbaan kreeg hij vanwege zijn strenge tuchtuitoefening steeds meer onenigheid met zijn eigen kerkenraad. Toen hij in 1708 op wilde treden tegen herbergiers die het jongspel en dansavonden voor vrijgezellen wilden toelaten, viel de kerkenraad hem af. Een jaar later vraagt hij emeritaat aan. Daarna blijft hij zich echter nog bemoeien met zijn opvolging, wat hem tot enig eigenzinnig optreden brengt. Hij is tweemaal getrouwd geweest en heeft zeven kinderen gehad. Een gelijknamige kleinzoon werd, zoals eerder verhaald, ook predikant, maar deze werd door de overheid afgezet. Op 23 juli 1712 overlijdt hij, waarschijnlijk in Amerongen.
Ds. Keppel heeft vier vertalingen van bevindelijke Engelse puriteinen en twee eigen geschriften het licht doen zien. De vier vertalingen betreffen: Godts ooge over Sijn Israël (1663) van Thomas Gataker 13), De gelucksaligheyt van 't genieten ende recht gebruyck maken van Christus (1664) van Alexander Grosse 14), Verklaringe over het vierde boeck Mosis genaemt Numeri (1667) van William Attersol 15) en Disce vivere, dat is: leert leven, ofte het leven Christi tot navolginge voorgestelt (1675) van Christoffel Sutton 16) . Het werk van Attersol heeft hij opgedragen aan Godert Adriaan van Reede, de heer van Amerongen, met wie hij lange tijd op goede voet stond. In een uitvoerige toewijding wijst hij erop dat een eensgezinde samenwerking tussen overheid en kerk het fundament is voor het welzijn van een land. Dit mag in Amerongen het geval zijn, zodat onder zijn bediening de gemeente vijfmaal zo groot geworden is. Volkomen in overeenstemming met artikel 36 NGB brengt hij aan het einde van de dedicatie Godert Adriaan onder het oog dat hij zijn macht en aanzien van God gekregen heeft om deze ten dienste van Christus' Koninkrijk te gebruiken. De vertaling van Sutton is opgedragen aan de Oranje- en Engelsgezinde Johan, baron Van Reede van Renswoude, die aan Keppel het Engelse origineel ter vertaling gegeven had. De baron was lid van de Staten-Generaal en was onder anderen bevriend met ds. Guiljelmus Saldenus, die van 1649 tot 1655 predikant in Renswoude is geweest.
In 1661 had Keppel al een eigen geschrift uitgegeven onder de titel Den keursteen des geloofs ll \ dat aan zijn toenmalige catechisant, baron Godart van Reede Ginckel, was opgedragen. Deze baron zou zich later als militair grote roem in Engeland verwerven en werd een vriend van Willem III.
Ten slotte volgde in 1692 de uitgave van een lofpredicatie op de roemrijke daden van deze baron onder de titel Kloekmoedige veerdigheid bekroont met graaflyke weerdigheyd 1 ^. Van Reede Ginckel had namelijk van het Engelse Parlement als dankbetuiging de titel van graaf van Athlone gekregen.
Dominee Keppel onderhield dus contacten met politici uit de directe omgeving van Willem III.
Onenigheid tussen kerk en kasteel
Ook in Amerongen zette ds. Keppel zich direct vanaf het begin van zijn ambtsbediening als echte Voetiaan en Nadere Reformator in voor een bestrijding van alles wat niet met Gods Woord strookte, en voor een consequente handhaving van de tucht. Hij deed dit op een vasthoudende wijze en zonder aanzien des persoons.
Zo wordt een rijke Ameronger, Floris van Haghe, die zijn vrouw in de steek had gelaten en in een andere plaats ging wonen, onmiddellijk van het avondmaal uitgesloten. Floris laat het er niet bij zitten en probeert via de Tielse classis wat te bereiken. Maar hij vangt bot, want ds. Keppel wil de zaak alleen in Amerongen behandelen. Wanneer hij vervolgens wil weten wat er over zijn zaak in de kerkenraadsnotulen staat en men hem dit niet meedeelt, steelt hij de bijen van een ouderling om hem zo onder dwang te zetten. De kerkenraad houdt echter stand en de zaak eindigt met de dood van Van Haghe.
Zijn consequente optreden mondde uit in een toenemende onenigheid met de kasteelheer, baron Godert Adriaan van Reede van Amerongen, en vooral ook met diens vrouw Margaretha Turnor.
Deze heer van Amerongen had in Amerongen een zeer belangrijke positie: hij benoemde de drost, de secretaris en de schoolmeester, maar had ook op kerkelijk terrein het collatierecht, dat wil zeggen, hij verleende kerkelijke ambten. Bovendien was hij lid van de Staten-Generaal en sinds 1689 van de Raad van State, terwijl hij ook als gezant de Nederlandse belangen in het buitenland nog al eens behartigde.
De baron had in 1678 ene Joachim Vervoorn als drost benoemd die dominee Keppel echter weigerde als lidmaat in te schrijven en van het avondmaal weerde, omdat ds. Jodocus van Lodenstein hem meermaals vanwege zijn levenswandel onder censuur gezet had. Margaretha was het met deze censuurmaatregel van Keppel pertinent oneens. Zij vond dat dit niet kon ten aanzien van iemand met standing. Overigens werd deze drost korte tijd later van fraude met belastinggelden beschuldigd en in 1682 door het Hof van Utrecht in verzekerde bewaring gesteld.
In hetzelfde jaar komt het tot een langdurige confrontatie tussen ds. Keppel en het kasteel, waarover onder het volgende kopje meer. Met Margaretha en dominee Keppel gaat het ondertussen ook van slecht tot erger. Bij het jaarlijkse leegmaken van de armenbussen wenste zij dat de bus op het raadhuis niet zonder haar toestemming geleegd zou worden omdat die voor de armen uit de armenhuisjes bestemd moest zijn. Dominee Keppel zei echter deze voor de diaconie te willen behouden en stelde voor om een tweede bus te plaatsen voor de armenhuisjes. Tot een oplossing kwam het niet.
Daarnaast speelde nog een andere zaak. Een schepen, Evert de Wael, had een diaken van diefstal beticht. De kerkenraad eiste terecht het recht op om deze zaak te onderzoeken omdat allen lidmaat waren. Evert kan niets bewijzen en de getuigen laten hem in de steek. Daarop wordt hij onder censuur gezet en de diaken van alle blaam gezuiverd. Dit was echter tegen het zere been van Margaretha die stelde dat dit een zaak van het gerecht was. Zij schrijft haar man, die afwezig was, alle bijzonderheden en zegt daarbij over ds. Keppel het volgende: "hij is een vuyl eseltgen, waer niet een droppel goet bloet in is" 19) .
De zaak loopt hoog op. Dominee Keppel wint advies in bij de theologische faculteit van Utrecht en beroept zich vervolgens op de Staten van Utrecht, terwijl Margaretha zich tot de universiteit van Leiden wendt. De zaak wordt zelfs op de Utrechtse synode behandeld, maar bloedt waarschijnlijk dood. De Staten bepalen vervolgens dat alles aangaande deze zaak uit de kerkenraadsnotulen moet worden verwijderd. Dominee Keppel weigert dit echter met als reden dat de betreffende stukken uit de Synode ook niet waren verwijderd. Intussen is de zaak van Evert en de diaken tot een machtsstrijd tussen kerk en overheid geworden.
Margaretha heeft het tot aan haar dood in 1701 moeilijk gehad met de kerkenraad, want bij haar overlijden vermaakt zij tweeduizend pond aan de armen, maar niet via de diaconie, maar eerst aan de armen uit drie door haar gestichte armenhuisjes, terwijl de rest door de burgemeesters en schepenen onder de armen moest worden verdeeld. Opmerkelijk is dat ds. Keppel waarschijnlijk de rouwdiensten van haar en haar man, die al tien jaar eerder overleden was, geleid heeft 20) .
Oorlog tussen kerk en kasteel
Duidelijk is dat dominee Keppel evenals zijn leermeester in Utrecht niet veel van overheidsbemoeienis in kerkelijke zaken wilde weten. Dit wordt wel heel helder uit het volgende gebeuren.
Na de middagdienst op Hemelvaartsdag van het jaar 1678 zal een aftredende diaken in de kerk aan de mannelijke lidmaten verantwoording afleggen over de geldzaken. Een tafel en zeven stoelen staan in het koor van de kerk voor de kerkenraad gereed. De vergadering is net begonnen, wanneer de drost Vervoorn met de twee burgemeesters en de gerechtsbode in opdracht van de heer van Amerongen naar binnen komen. Zij willen tussen de kerkenraadsleden plaatsnemen, wat dominee Keppel echter verbiedt met de mededeling dat zij daar geen recht op hebben. Een van de burgemeesters laat daarop een instructie van de heer van Amerongen zien waarin staat dat zij altijd aanwezig zullen zijn als er verantwoording wordt gedaan over diaconiegelden. Dominee Keppel verzoekt de heren even naar de andere kant van de kerk te gaan, wat zij slechts node doen. De dominee raadpleegt snel de kerkorde en stelt vast dat volgens de kerkorde twee leden van de magistraat die lid van de gemeente zijn, toegang hebben tot de kerkenraad (artikel 37 DKO) 21), maar dat zij zich niet uitspreekt over het meespreken aangaande de diaconierekeningen en dat hier drie vertegenwoordigers zijn van wie twee geen lidmaat zijn. Daarom kan de kerkenraad dit niet toestaan. Maar de heren trekken zich daarvan niets aan en gaan al scheldend tussen de kerkenraadsleden zitten. Hierop staakt dominee Keppel de vergadering en wacht net zo lang tot de heren eindelijk vertrokken zijn, en de diaken kan zijn verantwoording afleggen.
Hiermee is de zaak echter niet afgelopen, nee, zij sleept zich enkele jaren voort. De heer van Amerongen probeert vervolgens op het raadhuis de kerkenraadsleden een voor een en per groep te bewerken en te intimideren, maar zij horen hem aan en vertrekken weer zwijgend. De kerkenraad wijkt geen duimbreed; zo groot is kennelijk de invloed van ds. Keppel. Weer wordt het Hemelvaartsdag en weer verschijnen de drost en de beide burgemeesters. Weer wordt de vergadering door ds. Keppel niet voortgezet en urenlang zitten de heren met de kerkenraad zwijgend bij elkaar, totdat de dominee meedeelt dat de vergadering tot nadere orde wordt uitgesteld.
De heer van Amerongen nodigt vervolgens behalve de dominee de kerkenraad nu op het kasteel uit om ze weer onder druk te zetten. Stilzwijgend horen de kerkenraadsleden hem aan en gaan vervolgens gewoon hun eigen weg. Op de volgende Hemelvaartsdag in 1680 waren zowel de drost als de burgemeesters aanwezig, maar nu als lidmaten zonder dat zij als magistraatspersonen mochten meespreken over de diaconierekening. De kerkenraad onder leiding van dominee Keppel heeft het pleit gewonnen 22 ^.
Ten besluite
Vooral dit laatste voorval laat wel zien hoe groot de invloed van Voetius als leermeester geweest is. Die invloed reikte tot in de dorpen toe. Hele generaties predikanten heeft hij de Gereformeerde leer en de praktijk van de Godzaligheid voorgehouden. Een van hen is dominee Keppel geweest. En gezien zijn levensloop heeft hij zich dit onderwijs ook eigen mogen maken; ook het onderwijs aangaande de verhouding kerk en staat zoals uit het beschreven voorval blijkt.
Tevens kunnen we hieruit leren dat het in de 'Gouden Eeuw' ook niet allemaal goud was wat er blonk. Noch in godsdienstig, noch in maatschappelijk opzicht. Toch was er zeker in vergelijking met onze tijd nog veel 'goud' te vinden. En dit wat het zaligmakende werk in het rijk der genade betreft, maar ook in de maatschappelijke verhoudingen tussen kerk en overheid. Nee, we mogen dit niet idealiseren, maar wat ware het te wensen dat onze huidige overheid eens haar ware roeping kreeg te zien!
We willen besluiten met het volgende. De verloren strijd tegen het onrechtmatige gebruik van de geestelijke goederen heeft dominee Lodenstein zeer sterk aangegrepen. In zijn boek Uyt-spanningen staat een treurlied onder de titel 'Eenige AANDAGTEN over de KERCKELIJKE VOORVALLEN des Jaars 1660' te lezen. Geen enkel begrip kan hij opbrengen voor de overheid, maar ook niet voor enkele medepredikanten die een gematigder standpunt innamen. We citeren ter afronding één strofe
waarin hij zijn niet mis te verstane afkeuring over de houding van de overheid ten aanzien van Gods Kerk tot uitdrukking brengt. Ter verduidelijking eerst de volgende woordverklaringen die grotendeels aan de uitgave van Uyt-Spanningen van dr. L. Strengholt (en anderen) 23 ^ zijn ontleend: 't Heerlijcke wigt: de verheven, luisterrijke maagd; de dochter Syons: nl. de Kerke Gods; sat (...) te hooge: was verheven boven; nare smaden: droevige smaadheden; duycken: ondergaan, zich onderwerpen; het wild gediert: nl. de overheden; wijnberg: wijngaard, nl. de Kerk; treedt: vertrapt; besugten: betreuren; Hare wagt//Van dag en nagt: haar wachters die dag en nacht klaar staan, nl. de twee verbannen predikanten.
't Heerlijcke wigt de Dochter Syons sat De wer'lt en all te hooge; Maar helasl hoe had Een ogenblick die schoonheyd neergebogen! Haar glans/ haar roem in de asch! En sy met nare smaden// Overladen Moet duyken/ droevig stil; Als het wild gediert Haar wijnberg treedt/ en sy moet d'Eedle vrugten// Besugten; En sien/ ja moet sien/ moet sien/ O wee! Hare wagt// Van dag en nagt// Gedwongen vlugten! 24)
Noten:
1) Met dank aan mijn broer, prof. dr. W. J. op 't Hof, die mij op deze dorpspredikant en dit voorval attendeerde.
2) A.D.R. Polman, Onze Nederlandsche geloofsbelijdenis, dl. 4, Franeker z.j., p. 266. We verwijzen hierbij naar de bladzijden 266-306 van dit standaardwerk waar artikel 36 wordt toegelicht. Zie verder ook: P. H. op 't Hof, 'Artikel 36 NGB', in: In het Spoor, juli 2006, p. 108-111
3) J. Calvijn, Institutie of onderwijzing in de Christelijke godsdienst, vertaald door dr. A. Sizoo, dl. 3, Delft 1985 10, p. 555- 595
4) T. Beza, Een schoon tractaet (...) van de straffe, welcke de wereltlijcke Overicheyt over de ketters behoort te oeffenen, vertaald door G. Geldorpius en J. Bogerman, Franeker 1601, 348 pagina's.
5) We noemen hier als belangrijkste geschriften van Voetius wat de macht van de overheid over kerkelijke zaken betreft: G, Voetius: Grondige ende pertinente Verklaringe over de Vrage Wien de Kerckelijke macht toekomt? , 's Gravenhage 1640, 68 pagina's; G, Voetius, Theol. advys over 't Gebruyck van Kerckelijke Goederen, van Canonisyen, vicaryen etc., eerste deel, Amsterdam 1653, 57 pagina's; G. Voetius, Wolcke der Getuygen; Ofte het Tweede Deel van het Theol. Advys, Utrecht 1656, 284 pagina's.
6) Voor de navolgende beschrijving hebben we gebruikgemaakt van: AG. Duker, Gisbertus Voetius, dl. 3, Leiden 1989, p. 159- 175 (voortaan: Duker); F.A. Lieburg, De Nadere Reformatie in Utrecht ten tijde van Voetius, Rotterdam 1989, p. 57; en vooral J. C. Trimp, Jodocus van Lodensteyn, predikant en dichter, Kampen 1987, p. 67-69, 77-79 en 87-89.
7) Het betreffende artikel uit de Dordtse Kerkorde luidt: "In alle kerken zal een kerkenraad zijn, bestaande uit dienaren des Woords en ouderlingen, dewelke ten minste alle weken eens te zamen komen zullen, alwaar de dienaar des Woords (of dienaren, zo daar meer zijn, bij gebeurte) presideren en de actie regeren zal. En zal ook de magistraat van de plaats respectievelijk, indien het hun gelieft, een of twee van de hunnen, wezende lidmaten der gemeente, bij de kerkenraad mogen hebben, om aan te horen, en mede van de voorvallende zaken te delibereren". Geciteerd naar: K. de Gier: De Dordtse Kerkorde. Een praktische verklaring, Houten 1995 2, p. 199
8) Deze remonstrantie is als bijlage XIX afgedrukt bij: Duker, dl. 3, p. XL-XLIV
9) Dit reglement bestond uit vier artikelen en is opgenomen bij: Duker, dl. 3, 170-171
10) Voor de informatie over ds. Keppel noemen wij hier de volgende bronnen: W.J. op 't Hof, 'Het gereformeerde Piëtisme en de Nadere Reformatie in de classis Bommel tot 1660', in: Geloven tussen de rivieren, onder redactie van S. E. M. van Doornmalen (e.a.), Delft 1999, p. 151-152 en 162; P. Tuik: De kerk van het Heylig Cruys en Sint Andreas. Duizend jaar geschiedenis van de Andrieskerk in Amerongen, Amerongen 2004, p. 83-117 (voortaan: Tuik). Tevens hebben we gebruik kunnen maken van een lemma over ds. Keppel van de hand van mijn broer, W.J. op 't Hof, voor een nog te verschijnen encyclopedie 'Nadere Reformatie'. Hij was zo vriendelijk mij deze ter beschikking te stellen.
11) Tuik, p. 86 12) Tuik, p. 91 13) Th. Gataker, Godts ooge over Sijn Israël, Amsterdam 1663.
14) A. Grosse, De gelucksaligheyt van 't genieten ende recht gebruyck maken van Christus, Utrecht 1664.
15) W. Attersol, Verklaringe over het vierde boeck Mosis genaemt Numeri, Amsterdam 1667.
16) Chr. Sutton, Disce vivere, dat is: leert leven, ofte het leven Christi tot navolginge voorgestelt, Den Haag 1675.
17) B. Keppel, Den keursteen des geloofs, Utrecht 1661.
18) B. Keppel, Kloekmoedige veerdigheid bekroont met graaflyke weerdigheyd ofte een predicatie over de zeeghafte held-daden van den Generaal van Ginkel, synde, wegens desselfs victorieuse oorlogen, uytgevoerd in Yrland, door koning William verheven tot grave van Athlone, Utrecht 1692.
19) Tuik, p. 99 20) P. Tuik spreekt dit vermoeden in zijn boek uit: Tuik, p. 99 21) Zie noot 7.
22) De informatie over de tuchthandhaving van ds. Keppel en diens strijd met het kasteel is geheel ontleend aan: Tuik, p. 86 en 96-99
23) J. van Lodenstein, Uyt-Spanningen, Behelsende eenige STIG- TELYKE LIEDEREN en andere GEDIGTEN. Uitgegeven naar de editie 1676 met inleiding en toelichting door L. Strengholt e.a., Utrecht 2005, 664 pagina's.
24) Lodenstein, Uyt-Spanningen, p. 497
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 juli 2009
In het spoor | 52 Pagina's
