Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Lijkverbranding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Lijkverbranding.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

.W C. H. te A. vraagt me .„of een christefn voor lijkverbranding kan zijn".

Van de beantwoording dezer vraag zou ik me misschien kunnen exouseeren, als vallende buiten de grenzen dezer rubriek, 'k Zou het stellig ook doen, als ze me zóó simpel was voorgelegd p, ls ik haar daar neerschreef. Maar zóó simpel werd ze niet gedaan. Uit het schrijven van W. C. H. bleek me, dat ze een geestelijken achtergrond bij hem heeft. En dien kan ze hebben bij meerderen bij wie ze leeft.

Daarom acht ik haar beantwoording hier niet misplaatst. Doch dan wil ik toch, zonder vitterig te zijn, vooraf even kritiek laten gaan over haar formuleering. Ik houd niet van dat vragen, — al weet ik, dat het doorgaans goed bedoeld is — of een christen dit of wel kan zeggen, ol dit of dat wel kan doen. Ik wéét niet, wat een christen al of niet kan. De ééne christen schijnt heel wat méér te kunnen dan de ander. En wat ik hoor en zie, doet me somtijds denken, dat er christenen zijn, die ongeveer alles kunnen.

„Ja, maar met een goede conseientie", zal men aan vragen als van W. G. H. toevoegen. En dan zeg ik alweer: Ik weet niet walt een christen al 'of

niet met een goede coiiscientie kan doen; want ik kom hoe langer hoe meer'tot de er\raring, dat er heel wat verschil is tusschen de conscientie van den éénen christen en yan den anderen.

„Ja, maar ik bedoel: mag een christen dit of dat wel doen? " — En daarmee ben ik dan-gekomen, waar ik wezen wil. 'k Wilde er n.l. even nadruk op leggen, dat niet wat een christen kan, zelfs met een goede conscientie kan, onze maatstaf is, maar dat die maatstaif ligt buiten en boven alle christenen in het Woord onzes Gods. En 'k vertrouw, dat noch W. C. H. noch iemand .anders van m'n lezers me dat als een soort muggenzifterij kwalijk nemen zal. Ten minste, als 't hun evenals mij, gedurig opvalt, hoe men in onze kringen, in navolging van andere — óók christelijke — hoe langer hoe meer, bij toetsing van inzichten of praktijken, gaat spreken van den christen en van het christendom, waar alleen gesproken mocht worden van het Woord onzes Gods, van de Heilige Schrift. '

Laten we ons daarvoor ernstig hoeden. Eer we 't wisten zouden we anders 't criterium der dingen verleggen uit den geop-enbaarden v^il Gods in den mensch, en daarmee niet alleen alle vastheid voor ons-zelven verliezen, maa, r wat erger is, aan de eer© des Heeren raken.

Dààrover is — zijn brief bewijst het — W. C. H. het volkomen met me eens. En daaxom vindt hij het goed, dat ik zijn vraag aldus formuleer: „Is lijkverbranding al of niet in strijd met Gods Woord? " Dit sluit in, dat ik zijn vraag niet beantwoord met een verwijzing naar de christelijke zede om de lichamen der afgestorvenen niet te verbranden maar te begraven. Want hoe eerbiedwaardig ze ook is, en hoeveel het ook te denken geeft, dat ze zich in alle eeuwen en onder alle volken, bewust en nadrukkelijk tegenover de lijkverbranding handhaafde — ook zij: is ten slotte onderworpen aan den toets van Gods Woord. Mèt het gevoels-argument, laat ik ook haar dus rusten, en vraag alleen, hoe we bij het licht der Schrift over de crematie te oordeelen hebben.

En dan begin ik met te zeggen, dat de wederopstanding der dooden, die de H. Schrift met zooveel nadruk leert, op zichzelve het verbranden van lijken m.i. niet verbiedt. Verbranding vernietigt toch een lichaam niet méér dan ontbinding in het graf.

In het laatste geval zoowel als in het eerste keert het weer tot stof; tot stof, dat in beide gevallen dient tot opbouwing van andere lichamen: van het planten-, via de plant van het dierenlichaam, en via beide van menschen-lichamen. En voor de almacht Gods is het niet moeilijker bij zijn vertering tot asch het wezen van een lichaam in stand te houden en in den dag der toeko-mst van Christus zijn zicht-en tastbare gestalte te hergeven, dan bij ontbinding in het graf. In 't andere geval zouden immers de martelaren, die om Christus 'wille hun lichaam aan de vlanimen prijsgaven, zich door het heerlijkst betoon van geloof en gehoorzaamheid beroofd hebben van de hope op de wederopstanding des vleesches.

Of we dan ergens in de Schrift met-zooveel woorden het verbranden van lijken verboden of het begraven voorgeschreven vinden?

’k Zou W. C. H. zulk een uitdrukkelijk verbod of gebod niet kumien aanwijzen.

En toch schijnt het Woord me zijn'vraag duidelijk genoeg te beantwoorden.

Dat antwoord ligt, dunkt me, indeeerstepilaatsin wat de Schrift ons openbaart van de schepping des menschen, als ze zegt, dat God ons sclhiep naar Zijn eigen beeld. W.ant al is de eigenlijke zetel van 'f beeld Gods stellig niet in ons lichaam, maar in onzen geest te zoeken, ons lichaam staat er daarom nog niet buiten. Naar de innige eenheid van het geestelijk en het stoffelijk deel onzer natuur — zóó innig, dat het eerste om haar niet dan bij uitzondering , , geest", maar schier altoos „ziel" wordt genoemd, en dat een ziel zonder lichaam evenmin mensch is, als een lichaam zonder ziel, — deelt het lichaam in de eere, die ons in 't beeld onzes Gods werd geschonken. En de Schrift, die in Adam'si schepping de twee momenten van de formeering van Adam's lichaam en van de bezieling, van da, t lichaaim door den adem Gods afzonderlijk vermeldt, zegt dan ook niet van de ziel alleen, maar van den mensch, d.i. van ziel en licha, am in de eenheid van den menschelijken persoon, dat hij naar den heelde Gods geschap'en is.

Doch daaruit volgt dan ook, dat een gewelddadige vernietiging van 't lichaam door verbranding evenzeer een vergrijp is aan het beeld Gods, gelijk we in natuurlijken zin ook na den val daarvan nog dragers zijn, als • een aanranding en verderving der ziel.

De bedenking, dat we toch oek bij' 't begraven eiTan een lichaam vernietigen, geldt hiertegen niet. Dat begraven toch is geen handeling, die de vernietiging bedoelt en bewerkt, maiSir een passief ons buigen onder het proces der ontbinding, ' dat reeds a, anving.

Een tweede aanwijzing van het begraven lals door God gewild, schijnt me te liggen in het vonnis, dat God de Heere over Adam sprak in Gen. 3 VS 17—19. Heel dit vonnis beweegt zich om de verhouding van Adam tot de aarde, waaruit hij gefonheerd werd en waarvan hij in zijn licha­ » melijk leven afhankelijk bleef. Die aarde wordt om zijnentwil vervloekt; met smart zal hij daarvan eten; distels en doormen zal ze hem voortbrengen; en dan volgt ten slotte in vs 19: „in het zweet uws aanschijns zult gij' brood eten, totdat gij tot de aarde wederkeert, dewijl gij daaruit genomen zijt; want gij zijt stof, en tot stof, zult gij wederkeeren". Wie dit ontroerende woord indenkt, verstaat, dat God de Heere daarin als met eigen hand Adam's graf delft; dat het Adam, en in hem ons allen, het in de aarde begraven-worden om weer te keeren tot haar stof, oplegt als een deel der vernedering, die goddelijke gerechtigheid over onze zelfverheffing en over ons kiezen van de vrucht des aardrijks boven onzen God, over ons bracht.

Lijkverbranding, zoowel als lijkbalseming, die, zoo mogelijk, alle ontbinding weren moest, is een door het vleesch uitgedacht middel om aan dit vernederend vonnis Gods te ontkomen.

Met deze twee gegevens der Schrift: de eerbied, dien we om onze schepping naar 't beeld Gods aan 't lichaam van een gestorvene schuldig zijn, JDeter nog: om den eerl)ied, dien we schuldig zijn aan Gods recht om zélf en alleen te beschikken over wat Hij Zijn beeld indrukte; en het ootmoedig buigen onder de vernedering, die ons om der zonde wil overkwam, komt de Israëlitische en de Christelijke zede overeen, die eenerzijds het lichaam eerde door het noch op 't open veld te werpen, noch te verbranden, en andererzij ds in het begraven het hoofd boog voor het vonnis Gods. Bij déze opmerkingen over het onderwerp, waarover nog zooveel meer te zeggen zou zijn, laat ik het. Voor breeder belichting er van verwijs ik W. C. H. en onze overige lezers naar Dr A. Kuyper „Ons Program", pag. 802 v.v.; Dr Bavinck „Dogmatiek" Dl IV, pag. 654 en 773 en Groene „Lijkverbranding", Utrecht, 1900.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 november 1924

De Reformatie | 8 Pagina's

Lijkverbranding.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 november 1924

De Reformatie | 8 Pagina's