Een manuscript van H. Bavinck
I
Bavinck blijft boeien - ook aan het einde van de twintigste eeuw. In 1996 zal het 75 jaar geleden, dat Bavinck stierf. Reeds op dat moment (1921) was duidelijk, dat zijn werk en persoon meer dan één vraag nalieten aan tijdgenoten en nageslacht. Intussen heeft ons veel informatie, resp. interpretatie omtrent deze briljante denker en publicist bereikt. Al spoedig na zijn begrafenis verscheen de biografie van V. Hepp (1921). Voorts valt te denken aan de twee Bavinck-boeken van R.H. Bremmer (1961, 1966) en de omvangrijke dissertatie van J. Veenhof (1968).1 In dit verband mag het een gelukkige gedachte genoemd worden om een belangrijke vondst in het Bavinck-archief te reconstrueren en - voorzien van informatief commentaar - te publiceren.2 Het betreft in eerste instantie de aantekeningen, die Bavinck in november 1919 heeft gemaakt - kennelijk ter voorbereiding van een publikatie - over het zgn. 'conflict-Netelenbos', dat in die jaren (1917-1920) de gereformeerde kerken sterk heeft beziggehouden. Vervolgens zet Bavinck zijn opmerkingen in het bredere verband van de ontwikkelingen in de samenleving, de kerk en de wetenschap. Het geheel geeft ons inzicht in Bavincks gedachten over de zaak, die in het conflict-Netelenbos in geding was (inclusief de kerkelijke behandeling van het conflict). Ook informeert het manuscript ons over de bredere (historische en zakelijke) context, waarin Bavinck deze kwestie bezag. Op deze wijze geeft deze publikatie ons een blik op de positie en denkwijze van Bavinck in zijn laatste levensjaren en werpt zij licht op de diverse vragen, die rondom Bavinck in die jaren tot nu toe onopgehelderd zijn gebleven.
II
Zoals de titel van de brochure aanduidt: er bestond rondom Bavinck een zeker ongeduld. We kunnen ook zeggen: er leefde een bepaalde onvrede over het feit, dat Bavinck niet ondubbelzinnig zijn mening over de zaak-Netelenbos publiceerde. Ds. J.B. Netelenbos - leerling van Bavinck uit de beginjaren van deze eeuw - was een van de predikanten van de gemeente te Middelburg. Hij werd als predikant geschorst in 1917 en afgezet in 1919 en deze tuchtoefening werd door de Generale Synode te Leeuwarden in 1920 bevestigd.3 In geding waren zaken als deze: - Netelenbos was van mening dat de gangbare pluriformiteitsleer inzake de kerk door de artikelen 27 tot 30 NGB wordt weersproken zonder dat de tekst van deze belijdenis wordt herzien (het bezwaarschrift van dr. C.M. Buizer te Middelburg, waaraan ds. Netelenbos zijn adhesie betuigde). - Netelenbos' adhesie stond voor hem in het kader van zijn streven naar herstel van de eenheid met de Nederlandse Hervormde Kerk. Hij maakte geen geheim van zijn verlangen, gaf integendeel daaraan uiting in menige spreekbeurt en zelfs in een voorgaan in een kerkdienst van een hervormde gemeente te Den Haag. - Netelenbos had een sterke sympathie voor de ethische richting (en haar theologie) in de N.H. Kerk en zweeg daarover niet. Dat bleek met name in zijn brochure De grond van ons geloof (1919), waarin hij de 'Christuservaring' (i.p.v. de Heilige Schrift) als zodanig aanwees. Netelenbos was binnen de gereformeerde kerken een actief en overtuigd propagandist van het 'ethisch beginsel'. - Deze conflictueuze positiekeuzen liepen uit op diepe meningsverschillen omtrent de herkomst en de aard van de Heilige Schrift en, daarmee annex, omtrent de gelding van de gereformeerde confessie. - Op de achtergrond van deze conflicten kunnen wij het streven van de zgn. 'Beweging der jongeren' herkennen. Aanvankelijk zagen deze 'jongeren' in Netelenbos hun kerkelijke woordvoerder. Maar gaandeweg ging hij in toenemende mate fungeren als 'enfant terrible' van deze beweging.
Uiteindelijk namen ook vrienden en sympathisanten (als J.G. Geelkerken en J. Brussaard) afstand van hem; zij waren verlegen met de zaak-Netelenbos. Velen distantieerden zich van Netelenbos vanwege diens ontactisch en provocerend optreden.4 In die situatie verlangden velen naar Bavincks gezaghebbende stem. Zijn sympathie voor de 'jongeren' was een publiek geheim. Waarom sprak Bavinck niet?
III
De terughoudendheid van Bavinck in deze zaak (en bij andere gelegenheden) heeft in de loop van de tijd heel wat speculaties losgemaakt. Wij wijzen op een paar voorbeelden.
- Bavinck zou in zijn laatste levensjaren een gedesillusioneerd man zijn geweest. De ontwikkeling van de gereformeerde kerken had niet gebracht wat hij daarvan verwacht had. Veeleer zag hij rondom zich allerlei vormen van triomfalisme, zelfverzekerdheid en oppervlakkig leven onder de gereformeerden, terwijl tegelijk conservatisme en confessionalisme een gezonde vernieuwing met het oog op de toekomst in de weg stonden. Er kwam een sfeer van dode orthodoxie, die zich manifesteerde in een verering van neo-calvinistisch 'systeemdenken' met zijn 'eeuwige beginselen'.
- De Eerste Wereldoorlog had hem diep geschokt en alle cultuuroptimisme - zo kenmerkend voor de jaren-90 van de vorige eeuw (en dus ook voor het 'calvinistisch reveil' en de cultuur-idealen van A. Kuyper) - weggevaagd.
- Bavinck kon zich niet ontworstelen aan het trauma dat zijn afscheid van Kampen en zijn overgang naar de Vrije Universiteit (in 1902) in zijn ziel had nagelaten. Vele oude vrienden hadden zich tegen hem gekeerd en uiteindelijk voelde hij zich ook niet thuis in het werkklimaat in Amsterdam.
- Bavinck had te worstelen met ernstige twijfels omtrent de legitimiteit van het afzonderlijk bestaan van de gereformeerde kerken.
- Daarachter woelde de twijfel omtrent de doelmatigheid en rechtmatigheid van zijn eigen uiteenzettingen omtrent het dogma van de Heilige Schrift en haar volstrekte gezag (art. 5 NGB).
- Al deze frustraties hadden van Bavinck een tobber gemaakt.
Kortom: Bavinck heeft met een hart vol zorgen bij zijn sterven afscheid genomen van de gereformeerde kerken. Op deze wijze wordt Bavinck in de ogen van het nageslacht de grote, stille getuige van het interim-karakter van de gereformeerde kerken. De opleving onder leiding van Kuyper en Bavinck verloor tijdens het leven van beide leiders haar vitaliteit! In deze lijn heeft H. Berkhof gesproken van de 'korte triomf van het neo-confessionalisme'.5 Deze, soms vér-gaande, speculaties zijn door nuchtere analyses van (met name) R.H. Bremmer en G.C. Berkouwer6 op heldere wijze weersproken en tot normaler proporties teruggebracht.
IV
Onze vraag is op dit moment, welke bijdrage het gepubliceerde concept van H. Bavinck uit november 1919 ons kan bieden. Wij wijzen op zes aspecten.
1. Het snel escalerend conflict rondom ds. J.B. Netelenbos kwam Bavinck allerminst gelegen. Hij schreef sympathieke brieven aan Netelenbos en hij had oog voor de kreupele rechtspleging, die Netelenbos van de zijde van de kerkelijke vergaderingen moest ondergaan. Uiteindelijk blijkt Bavinck niet overtuigd van de waarheid en validiteit van de beschuldigingen, die tegen Netelenbos werden ingebracht.7 Maar Bavinck heeft het niet publiek voor Netelenbos en diens beschouwingen opgenomen. Ook op dit punt handhaafde hij zijn zwijgen in de kerkelijke pers, dat hij sinds het dramatische jaar 1902 in acht genomen had.8 Ter synode van Leeuwarden-1920 heeft hij het evenmin voor ds. Netelenbos opgenomen. Volgens Netelenbos zelf heeft Bavinck op dit punt geen weerstand kunnen bieden aan de druk van de 'gangbare opvattingen', die geen ruimte liet voor inzichten als van Netelenbos (pag. 21).
2. Wij ontmoeten in het manuscript een man, die in zijn laatste jaren zich bezorgd afvraagt of de gereformeerde kerken wel genoegzaam toegerust zijn (qua wetenschap en mentaliteit) om de moderne ontwikkelingen in wetenschap en cultuur tegemoet te treden. Enigszins globaal gesteld: Bavinck zag het water van de secularisatie en het cultuurverval in Nederland en Europa stijgen en had diepe zorgen over de kwaliteit van de dijken.9
3. Bavinck bleef dankbaar voor het reveil van de jaren 1880-1910, maar kon zich niet veroorloven zich daarin te bergen. De zaak-Netelenbos heeft hij ervaren als een signaal van het aanbreken van een nieuwe tijd, met nieuwe denkwijzen, die wij niet tegemoet kunnen treden met het domweg herhalen van oude denkresultaten, die zich tot 'beginselen' hadden verstijfd. Bavinck zag tal van zaken naar zich toekomen - meer dan hij in zijn laatste jaren kon behartigen.10
4. De zaak-Netelenbos zal Bavinck niet hebben doen twijfelen aan zijn dogmatische behandeling van de leer van de Heilige Schrift. Wel zal deze zaak hem hebben bevestigd in zijn overtuiging, dat het zelfbedrog is te menen, dat met het concept van de 'organische inspiratie' de vragen rondom het volstrekte gezag van de Heilige Schrift beslist zijn. Hooguit is in dat concept een eerste woord gesproken. De zaak-Netelenbos zal Bavinck hebben overtuigd van het feit, dat de 'organische' opvatting zich vrij gemakkelijk laat inschakelen in een ethische Schriftbeschouwing. Dat is een bevestiging-vooraf van Berkouwers opinie, die hij in 1938 formuleerde, toen hij stelde dat 'organisch' 'een adjektief is bij de Goddelijke, souvereine daad van de inspiratie, waarvan het effect tot ons kwam in de betrouwbare en onfeilbare Schrift'.11 Dit betekent dat niet de idee van het 'organisme', maar de zaak van de 'inspiratie' beslissend is voor de gereformeerde leer omtrent de Heilige Schrift.
Op dit punt kan men zich terecht verbazen over het feit, dat men zo weinig is gevorderd terzake van het begrip 'inspiratie'. Was het ressentiment of koud-water-vrees in de richting van de ethischen (dr. F.E. Daubanton), dat men - in navolging van A. Kuyper - de leer omtrent de herkomst van de Heilige Schrift niet heeft opgebouwd vanuit het apostolisch spreken over de 'theopneuste' Schrift? In dat geval had men van B.B. Warfield uit Princeton nog heel wat kunnen leren! Vgl. op dit punt mijn opstel 'Heilige Geest en Heilige Schrift' in J. Kamphuis e.a., Hoe staan wij ervoor? Kampen 1992, 114 vv.
5. Bavinck heeft zich ingespannen om voor zichzelf de vraag te beantwoorden, hoe verkregen reformatie bestendigd kan worden zonder te vervallen in conservatisme of zelfvoldaanheid. Hij heeft zich bovendien afgevraagd op welke punten de noodzaak van voortgang van de reformatie aangewezen moet worden.12 Terecht wijzen de 'bezorgers' van het manuscript erop, dat Bavinck feitelijk het hermeneutische probleem heeft onderkend. Met de belijdenis van het Schriftgezag is ook gegeven het nadenken over het Schrift-verstaan en het Schrift -gebruik. Het is juist de weigering van de Schriftkritiek, die de noodzaak van de hermeneutische taak accentueert.
6. Met andere woorden: juist de gereformeerde denker, die de Schriftkritiek weigert, zal zich geroepen weten diep na te denken over de hermeneutische vragen: wat betekent de bijbel voor de vragen van 'het moderne leven'?13
De gedachte van G. Puchinger dat de muur die Kuyper had opgebouwd in zijn strijd tegen de ethischen, bij Bavinck 'zo dun (en broos) als een eierschaal' is geworden14, mist m.i. elke grond. Dit blijkt ook uit het feit dat Bavinck op publicitair niveau nauwelijks nota genomen heeft van de latere ethischen.15 Op dit punt toonde A.G. Honig zich veel meer geïnteresseerd. Anderzijds is ook de waardering van de ethischen voor Bavinck bepaald niet sterker geworden sinds het optreden van J.J.P. Valeton jr. in 1903.16 Vermoedelijk vinden wij Bavincks laatste publieke woord over de ethischen in zijn 'Voorwoord' (juni 1917) in J. van der Sluis, De ethische richting, Rotterdam 1917. Daarom gaat m.i. de formule van J. Veenhof te ver, wanneer hij stelt dat de relatie met de ethischen Bavincks eigenlijke levensstrijd vormde.17 De eigenlijke strijd lag op het vlak van de man, die bleef nadenken over de relatie tussen geschapenheid en verlossing in de menselijke cultuur en daarbij orthodoxen en modernen, ethischen en gereformeerden, theologen en filosofen ontmoette en de gereformeerden in zijn bezinning wilde meenemen.
7. Wij zullen Bavincks terughoudendheid ten aanzien van de zaak-Netelenbos derhalve niet mogen verklaren vanuit veronderstelde sombere gedachten over het verleden;18 evenmin mogen wij dat doen met behulp van een 'psychologie van de teleurstelling' (Berkouwer contra Hepp) of twijfel aan de toekomst van de gereformeerde kerken. Veeleer is hier in het geding de waarheid, die K. Schilder ooit zo formuleerde: 'het gereformeerde leven houdt zijn vragen en het gereformeerde hart vraagt om bezinning'.19 Bavinck zag veel vragen rijzen en zijn hart had behoefte aan veel bezinning. Hij formuleert (in het manuscript) vragenderwijs zoveel taken voor de gereformeerde theologie, dat hij ons - 75 jaar later - daarmee nog aan het werk zet. Uit het feit dat Bavinck zijn gedachten in de vorm van talrijke vragen heeft geformuleerd, moet men intussen niet allereerst concluderen tot een verandering van blik. De vraagvorm laat zich m.i. geheel verklaren uit de werkwijze van Bavinck: hij formuleert - met het oog op een eventuele publikatie - na zoveel jaren opnieuw de punten van zijn probleemstelling. De vragen zijn aandachtspunten, allereerst voor de auteur zelf. Derhalve ligt voor ons de waarde van dit manuscript (en de publikatie ervan) in de hulp die het ons biedt om tot een waarheidsgetrouwe taxatie te komen van Bavincks laatste jaren en om de vragen die daaromtrent bestaan, tot normale proporties terug te brengen. Op dit punt verschillen wij van mening met de in de Inleiding onder woorden gebrachte gedachte van de redacteuren, dat wij 'hier op authentieke wijze in aanraking komen met de spanningen die de belijdenis van de bijbel als het gezaghebbende Woord Gods voor de gereformeerde theologie oplevert'. (pag. 25) Deze karakterisering is ons te globaal en te vrijblijvend ('de' spanningen, die 'de' belijdenis van de bijbel ... voor 'de' gereformeerde theologie oplevert). Tegelijk zijn wij de 'bezorgers' zeer dankbaar voor hun authentieke informatie.
V
Bij wijze van toegift wil ik nog op twee zaken de aandacht vestigen. A. Op p. 19 vernemen wij (via Netelenbos) de opmerkelijke mededeling (uit de pen van Bavinck) dat Bavinck bang was voor een dominantie van 'de richting Honig-Hoekstra'. Bavinck had immers een goede relatie met T. Hoekstra. Bremmer verhaalt van Bavincks waardering voor hem, blijkens een brief van 25 april 1920.20 En wat Honig betreft - het was juist deze A.G. Honig - Bavincks opvolger te Kampen - die voorzitter werd van de commissie, die met ds. Netelenbos moest samenspreken en die vervolgens een doorslaggevende rol in de procedure heeft gespeeld. Ook in deze zaak was Honig de man, die de 'vacature-Bavinck' moest vervullen. Bavinck had zich immers niet beschikbaar gesteld, omdat hem de tijd daartoe ontbrak. Genoemde informatie omtrent Bavincks zorg ten aanzien van Honig doet de vraag opkomen naar Honigs verhouding tot de Schriftleer van zijn leermeester Kuyper en zijn voorganger Bavinck. Er zijn m.i. aanwijzingen dat Honig minder enthousiast was voor de 'organische-inspiratie'-gedachte van Kuyper en Bavinck.21 Vermoedelijk zal Bavinck bij Honig een bepaalde vorm van fundamentalistisch denken hebben gevreesd. Wie het verslag van de samensprekingen leest, zoals Netelenbos dat bood in zijn brochure Ben ik gereformeerd? (Een woord naar aanleiding van de tegen mij gevoerde kerkelijke procedure, Baarn 1920, 40 vv.), zal getroffen worden door de ongetwijfeld fundamentalistische inslag (bij Honig en Hoekstra) in de omgang met de Schrift én de belijdenis ('woord voor woord' en 'letter voor letter' geloven!). B. Het valt op hoe snel in de totale procedure rond de opvattingen van Netelenbos de steun, die Netelenbos in 1917bood aanC.M. Buizer inzijnbekende gravamen tegen de artikelen 27 tot 30 NGB, in de besprekingen en persdiscussies op de achtergrond is geraakt. Toch heeft het geruchtmakend optreden van Netelenbos in Den Haag alles te maken met het gravamen-Buizer en de adhesiebetuiging van Netelenbos daaraan. Op dit punt heeft men tegen de Middelburgse predikant wel kerkrechtelijke, maar geen confessionele bezwaren ingebracht. Ook bij H. Bavinck vinden wij geen spoor van oppositie tegen Netelenbos' beschouwingen daaromtrent. In dit verband is interessant een autobiografische mededeling uit 1965 van Dirk van Dijk (1894-1976, sinds 1921 predikant te Hollum). Hij vertelt dat H. Bavinck tijdens zijn (= Dirks) studententijd te Kampen een toespraak voor de studenten hield. Het was Dirks eerste ontmoeting met Bavinck, omtreeks 1915. Bij die gelegenheid stelde Dirk van Dijk een vraag aan de hoogleraar, die betrekking had op het probleem van de kerkelijke verdeeldheid, resp. de pluriformiteit van de kerk. Van Dijk zelf was in zijn nadenken hierover vastgelopen vanwege de tegenstrijdigheid tussen de confessie en de pluriformiteitsleer. Van Dijk: 'De moeilijkheid was dat ik het niet meer wist, en nu verwachtte ik van Bavinck helderheid en zekerheid. Zijn antwoord herinner ik me als de dag van gisteren, het begon met een pluim wegens denkkracht. En toen zei Bavinck: "Het gaat mij net als mijnheer van Dijk - ik weet het ook niet meer".'22 'Ik weet het ook niet meer'. De vraag komt op sinds wanneer dit het geval is geweest.23 Het komt mij voor dat Bavinck hier doelt op een niet-weten, dat hem alle jaren van zijn hoogleraarschap heeft begeleid en dat stellig niet speciaal te maken heeft met zijn contacten met de ethische richting en evenmin met 'twijfels van de ouderdom'.
Dr. C. Trimp (1926) is emeritus-hoogleraar ambtelijke vakken aan de Theologische Universiteit te Kampen. Adres: Wortmanstraat 103, 8265 AB Kampen
Noten:
1. R.H. Bremmer, Bavinck als dogmaticus, Kampen, 1961 (diss.); id., Bavinck en zijn tijdgenoten, Kampen, 1966; V. Hepp, Dr. Herman Bavinck, Amsterdam, 1921; J. Veenhof, Revelatie en inspiratie. De Openbarings- en Schriftbeschouwing van Herman Bavinck in vergelijking met die der ethische theologie, Amsterdam, 1968. Voorts de dissertatie van S. Meijers, Objectiviteit en existentialiteit. Een onderzoek naar hun verhouding in de theologie van Herman Bavinck en in de door hem beïnvloede concepties, Kampen, 1979. Monografieën van S.P. van der Walt (diss. Potchefstroom, 1953) en C. Veenhof (1969) en tal van beschouwingen in de boeken van H. Berkhof, G.C. Berkouwer e.a.
2. Het Bavinck-archief wordt beheerd door het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden) van de Vrije Universiteit te Amsterdam. De vondst staat op naam van mw.mr. I. Drexhage-Zijlstra. De heren dr. G. Harinck, dr. C. van der Kooi en dr. J. Vree hebben de uitgave bezorgd.
3. Vgl. C.J. de Kruijter, 'De erfenis niet geweigerd. Ds. Jan Bernard Netelenbos (1879-1934)' in Jaarboek voor de geschiedenis van de Gereformeerde Kerken in Nederland, jrg. 6, Kampen, 1992, pag. 83-129.
4. D.Th. Kuiper, De voormannen. Een sociaal-wetenschappelijke studie over ideologie, conflict en kerngroepvorming binnen de Gereformeerde wereld in Nederland tussen 1820 en 1930, Meppel/Kampen, 1972, pag. 257, 262, vestigt de aandacht op het provocerend optreden van Netelenbos; J. Veenhof wijst op het gebrek aan fundamenteel theologisch inzicht {a.w., pag. 32); B. Wielenga noemde Netelenbos' methode te incidenteel, te bruusk, onoordeelkundig en soms onwetmatig, vgl. Bremmer a.w. (1966), pag. 253v. Bremmer rekent Netelenbos onder de 'wonderlijke uitschieters' van de jong-gereformeerde beweging.
5. H. Berkhof, 200 Jahre Theologie. Ein Reisebericht, Neukirchen, 1985, pag. 120.
6. Bremmer a.w. (1966), pag. 252 vv.; G.C. Berkouwer, Zoeken en vinden. Herinneringen en ervaringen, Kampen, 1989, pag. 64 vv.
7. Vgl. de tekstuitgave, pag. 40. Wat de rechtspleging betreft: D.Th. Kuiper sprak van een 'kerkordelijke komedie der vergissingen' (a.w., pag. 264, 348). Hij is van mening dat deze procedure model staat voor latere excommunicatie-processen (a.w., pag. 261). Ter synode (Leeuwarden, 1920) heeft een uitvoerig rapport gediend (commissie: G.Ch. Aalders, K. Dijk en H.W. Laman). Op grond van dit rapport heeft de synode de klachten van Netelenbos goeddeels gehonoreerd, vgl. Acta Leeuwarden 1920, artt. 139en 140. Het rapport: Acta, pag. 105-124.
8. Vgl. Bremmer, a.w. (1966), pag. 208-211; 260-265 en Hepp, a.w., pag. 331v.
9. Wij schrijven dit te Kampen op 1 februari 1995!
10. Bremmer, a.w. (1961), pag. 380v.
11. G.C. Berkouwer, Het probleem der Schriftkritiek, Kampen, z.j. [1938], pag. 318.
12. Bavinck over 'voortgaande hervorming', op pag. 44 van de tekstuitgave.
13. Vgl. hier pag. 14 vv. van de tekstuitgave.
14. G. Puchinger, 'Bezinning op het mysterie' in Dwarsliggers. Noncorfomisten op de levensweg van ds. J.J. Buskes, Wageningen, 1974, pag. 49v.; id. 'Kerkelijke momenten en personen (1880-1940)' in J. de Bruijn (red.), Een land nog niet in kaart gebracht. Aspecten van het protestants-christelijk leven in Nederland in de jaren 1880-1940, Amsterdam, 1987, pag. 286.
15. M.J. Aalders, Ethisch tussen 1870 en 1920, Kampen, 1990, pag. 193.
16. Bremmer, a.w. (1961), pag. 86vv.
17. J. Veenhof, a.w., pag. 645.
18 Op pag. 46 van de hier besproken tekstuitgave vernemen wij dat Bavinck met voldoening terugziet op het verleden en zich verheugt in het heden.
19. De Reformatie, XXIII, 17 juli 1948, pag. 353; vgl. ook LXVI, pag. 259.
20. Bremmer, a.w. (1961), pag. 383.
21. Vgl. J. Veenhof, a.w., pag. 458 (noot 17), 644; Bremmer, a.w. (1961), pag. 321; G.C. Berkouwer, De Heilige Schrift, II, Kampen, 1967, pag. 44 (noot 223). Het valt op dat Honig de definitie van Kuyper inzake de 'graphische inspiratie' wel overneemt uit deel II van de Encyclopaedie der heilige godgeleerdheid, maar haar tegelijkertijd aanvult met een 'foutloosheids-clausule' uit de Dictaten van Kuyper, zie: Handboek van de gereformeerde dogmatiek, Kampen, 1938, pag. 96, 111. Dezelfde reserve ten aanzien van Kuyper laat zich ook in 1909 signaleren in Honigs brochure Is de Bijbel op bovennatuurlijke wijze geïnspireerd?, Baarn, 1909, pag. 15, 36.
22. Inleidend woord in het tweede deel van Van Dijks vertaling van (de door H. Bavinck in 1881 bezorgde zesde uitgave van) de Synopsis purioris theologiae uit 1625, Enschede, 1966.
23. Vgl. J. Kamphuis, 'Geen klauw mag achterblijven!', in D. Deddens/M. te Velde, Vereniging in wederkeer. Opstellen over de Vereniging van 1892, Barneveld, 1992, pag. 31-44 (m.n. pag. 32-25 over H. Bavinck); Bremmer a.w. (1961), pag. 282vv. De klacht van K. Schilder, dat H. Bavinck sinds het schrijven van het vierde deel van zijn Gereformeerde dogmatiek feitelijk geen bijdrage meer geleverd heeft aan het verhelderen van de problematiek rondom de confessie omtrent de kerk {VWKerk I, 439v.) lijkt mij onweerlegbaar.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 april 1995
Radix | 40 Pagina's