Slaven in de lichtkring van het Evangelie
In de Bijbel is op diverse plaatsen sprake van slavernij. In de zeventiende eeuw hinkten gereformeerde predikanten in de Republiek der Verenigde Nederlanden op dit punt op twee gedachten.
In 2013 was het 150 jaar geleden dat Nederland, als een van de laatste landen, officieel de slavernij had afgeschaft, namelijk op 1 juli 1863. Vijftig jaar eerder, op 15 juni 1814, was de daarmee samenhangende trans-Atlantische slavenhandel door ons land beëindigd.
Zowel in 2013 als in 2014 werd er aan beide feiten veel (en terecht) aandacht besteed. Via verschillende invalshoeken werd het thema ”slavernij en slavenhandel” benaderd. Het is eens te meer duidelijk geworden dat het hier gaat om zeer donkere bladzijden uit de Europese (en uit onze!) geschiedenis. Bladzijden vol onmetelijk menselijk leed waaronder miljoenen Afrikaners door toedoen van het ‘beschaafde’ Europa gebukt gingen. Een geschiedenis van uitbuiting, onderdrukking, onmenselijke behandeling op slavenschepen en plantages, ondervoeding, marteling en vernedering.
De vraag is: Hoe zit het met de houding van de kerk in de 16e en de 17e eeuw ten opzichte van slavernij en slavenhandel? Wat dit betreft zijn er drie Zeeuwse predikanten met een uitgesproken visie te noemen.
Koopman
In de eerste plaats Godefridus Udemans (1581-1649), predikant in onder meer Zierikzee. Als vooraanstaand predikant binnen de Nederduits Gereformeerde Kerk was hij zowel lid van de synode van Zeeland als van de Nationale Synode van Dordrecht (1618-1619).
Udemans behandelt de kwestie ”slavernij en slavenhandel” in zijn handboek voor de christelijke koopman ”’t Geestelick roer van ’t Coopmanschip” (1638). Na lang wikken en wegen komt hij tot de conclusie dat de Bijbel slavernij niet principieel afwijst. Maar, zo stelt Udemans, het kan per situatie verschillen of slavernij toelaatbaar is. „Maar wij antwoorden met onderscheid, want enigszins is het geoorloofd, enigszins niet; en dat naar bevinding en de gelegenheid van de zaak.”
We zien dat Udemans (en hij is niet de enige) hier op twee gedachten hinkt: aan de ene kant is slavernij wel geoorloofd, maar aan de andere kant niet. In de Bijbel staan veel voorbeelden van slavernij. Het volk Israël is verschillende keren als een gericht van God in slavernij gebracht, met als doel het volk of individuen tot bekering te brengen. Udemans schrijft daarover: „Zo laat God de Heere soms Zijn eigen volk ende Zijn liefste kinderen slaven van mensen worden om haar te vernederen als ook om haar geloof ende patiëntie (geduld, JWW) te oefenen, in zonderheid ook om haar te kastijden, als sy Hem niet gediend hebben naar behoren; denk ook maar aan Jozef.”
Volgens Udemans kan deze vorm van koophandel een middel in Gods voorzienige raad zijn om „mensen die in het duistere heidendom leven in het heerlijk licht van het evangelie te brengen.” Het staat de christelijke koopman dus „vrij om in ongelovigen te handelen.”
Wel stelt hij hierbij enkele voorwaarden. Zo diende de slaaf die zich tot het christendom bekeert in het zevende jaar (jubeljaar) volgens de regel van „de Heilige Schriftuere” vrijgelaten te worden. Daarnaast was het de christelijke koopman geboden om overeenkomstig Gods Woord de slaaf met recht, billijkheid en vriendelijkheid en christelijke liefde te benaderen. Het was zijn plicht om zorg te dragen voor de ziel van de slaaf, zodat hij tot „het rechte geloof bekeerd wordt.”
Gruwelijke zonde
De tweede Zeeuwse predikant-theoloog die zich met de slavernijkwestie inliet was Johannes de Mey (1617-1676) uit Middelburg. Rond 1656 laat hij een traktaat het licht zien met de titel ”Korte bedenckingen over het koopen en verkoopen der menschen”. De Mey had als predikant in dienst van de West-Indische Compagnie op Sint Eustatius enkele ervaringen met betrekking tot de slavenhandel opgedaan. Ook bij hem vallen kritische noties te lezen: „Het blijkt dat het zeer gruwelijke zonde is en dat sommige niet ontzien met vaartuig de Indische kusten aan te doen en de indianen, onder schijn van wreedheid, koophandel of vriendschap aan scheepsboord te halen en dan dezelve verraderlijk te stelen en op andere plaatsen voor lijfeigene slaven te verkopen (gelijk ikzelf tot mijn leedwezen en niet dan met hoog verfoeien gezien heb) en op welke zij geenszins enig recht hebben.”
Daarnaast hanteert De Mey, net als ds. Bernardus Smijtegelt (1665-1739), de uitleg van het achtste gebod (”gij zult niet stelen”) als een sleutel om de praktijk van slavenhandel onder scherpe kritiek te stellen: „Ja, God heeft uitdrukkelijk geboden zodanige mensendieven met de dood te straffen (Exodus 21 vers 16: „So wie ene mens steelt: t zy dien verkocht heeft, ofte dat hy in zyne hand bevonden wordt die zal zekerlijk gedood worden). Deut. 24: 7.”
Toch is er ook bij hem sprake van een dubbele stellingname ten aanzien van de praktijk van slavernij en slavenhandel. Aan de ene kant bekritiseert hij deze praktijk, maar vervolgens verdedigt hij het voorkomen van slavernij theologisch met een beroep op het zogenaamde Chammotief uit Genesis 9:18-27. Noach vervloekte Cham omdat hij zijn vader vanwege dronkenschap en naaktheid bespotte. De vervloeking hield in dat Cham een dienstknecht van zijn broers zou worden. Door een bepaalde uitleg van deze tekst werd deze vervloeking eeuwenlang op het zwarte ras toegepast. De Mey: „Ja, zij kunnen kwalijk anders als in dienstbaarheid leven, waarom velen haar de vloek toepassen van Cham (vervloekt is Canaan, een knecht der knechten zij hij voor zijn broeders).”
Naast dit theologische motief maakt De Mey onderscheid in soorten mensen. De ene mens (lees: de blanke) is qua lichaamsbouw en intelligentie geschikt om te heersen en de andere om te dienen (lees: de zwarte). Door deze argumentatie kreeg de slavernij toch een legitieme plek in de Republiek, ondanks enkele bezwaren die werden geopperd.
Doorverkopen
De derde predikant in dit verband is Georgius de Raad (1625-1677) uit Vlissingen. In 1665 schrijft hij een 180 pagina’s tellend traktaat met de titel ”Bedenckingen over de Guineeschen slaefhandel der gereformeerden met de papisten, sijnde een tractaetje noodigh om in dese dagen van alle gereformeerde cooplieden wel overwogen te werden tot voorcomige van nederlandts gedreigde oordeelen”. In het traktaat fulmineert De Raad tegen de gereformeerde kooplieden die gewetenloos Afrikaners aan Portugese en Spaanse handelaren en plantagehouders door- verkopen.
Het springende punt voor De Raad is dat Portugezen en Spanjaarden de verderfelijke roomse leer zijn toegedaan. Zo komen de heidenen niet met de ware gereformeerde en zaligmakende leer, maar met de rooms-katholieke leer in aanraking. „Hoe kan een rechtgeaarde gereformeerde koopman met zijn geweten dit ten opzichte van God verantwoorden?” zo houdt hij hun voor. De heidense zielen worden niet in het licht van het Evangelie van Jezus Christus, maar in de duisternis van het pausdom (de antichrist) gebracht. Een gericht Gods zal voor volk en vaderland niet uitblijven, aldus De Raad.
Had De Raad alleen maar antirooms-katholieke motieven om bezwaren tegen de slavenhandel te hebben? Hoewel dit zo lijkt, is dat niet het geval. Op scherpe wijze bekritiseert hij ook de praktijk van de slavenhandel. Kennelijk drongen geruchten van onmenselijke praktijken op de slavenschepen ook in de Nederlanden door. Op de Walcherse classis waren al eens kritische vragen gesteld omtrent de vaak onmenselijke behandeling van de negroïde medemens. De Raad schrijft in zijn traktaat: „Wij zullen voorbijgaan aan de verschrikkelijke en notoire zonden en de ongehoorde en heidense wreedheid die de christenen omtrent heidense slaven in schepen wel hebben gepleegd; zo zijn er zorgen en bekommeringen [over het feit] dat een koopman met mensen op welke God Zijn beeld gedrukt heeft niet mag koophandel doen gelijk met beesten, paarden, koeien, schapen en dergelijke gelijk hij ook met de beesten geen koopmanschap mag doen alsof met levenloze waren; die laat hij dikmaals maandenlang in zijn pakhuis liggen zonder daarnaar te zien.”
De Raad wil zeggen dat het er in de slavenhandel soms wreed aan toe gaat. Men handelt met mensen, die toch een schepsel van God zijn, alsof het beesten zijn.
Ten slotte laat De Raad zijn afkeuring over de praktijk van slavenhandel wel degelijk merken als hij tot de slotsom komt „dat de slaafhandel geen noodzakelijke handel is en dat je dit kunt laten.” Uiteindelijk is de christelijke koopman voor het zielenheil van de hem toegewezen dienstknecht verantwoordelijk (zoals Abraham voor zijn knecht verantwoordelijk was). De Raad denkt hierbij aan de christelijke verbondsplicht in het strikt onderhouden van de zondag als de „dag des Heeren”, het lezen van de Heilige Schrift en het onderwijzen van de slaven in de christelijke en zaligmakende leer.
Zendingsgedachte
We kunnen tot de conclusie komen dat gereformeerde theologen een dubbele houding tegenover slavernij en slavenhandel innamen. Zij legitimeerden slavernij op basis van theologische en algemeen menselijke gronden, zoals ds. Georgius de Raad het in zijn traktaat verwoorde, als „een bittere en dappere straffe” (beproeving). Motieven als de roeping tot verbreiding van het Evangelie, antipapisme en Bijbelse motieven van beproeving en bekering spelen hierbij een rol.
Het zijn precies die motieven die naadloos aansluiten bij de zendingsgedachte van Willem Usselincx (1567-1647). Als initiatiefnemer van de West-Indische Compagnie (1621) verwoordt hij in een pamflet (1602) zijn ideaal om het bevrijdend Evangelie van Jezus Christus in gebieden waar mensen in de duisternis van het heidendom leven, „tot eere Gods” te verkondigen.
Hoewel er kritische bezwaren van de kant van gereformeerde predikanten en theologen klonken, was er te weinig verzet tegen de (ook in Bijbels-profetisch licht gezien) verwerpelijke praktijk van slavernij en slavenhandel. De houding van ”enerzijds en anderzijds” van de kant vertegenwoordigers van de kerk en de een-op-een-exegese van Bijbelteksten zonder rekening te houden met context, verzwakten de profetisch-kritische houding van de gereformeerde theologen.
De vraag is wel of de kerk in die dagen wel voldoende bij machte was om te midden van economische en sociale structuren en belangen frank en vrij haar profetische rol van behoeder van de Bijbelse gerechtigheid te vervullen. Predikanten waren in veel gevallen afhankelijk van invloedrijke kooplieden, die in kerk en maatschappij een belangrijke positie innamen.
Dit is precies de vraag en uitdaging voor de kerk anno 2015: of zij haar Bijbelse roeping van vrede en gerechtigheid voor armen en verdrukten en heelheid van de schepping kan en wil verstaan. Zij is namelijk de gemeenschap van Christus in een globaliserende wereld, waarin voor miljoenen mensen moderne vormen van slavernij (zoals in de textiel- en de seksindustrie, zowel in lagelonenlanden als in Europa) nog dagelijks bittere werkelijkheid is.
Dit artikel is een bewerking van een lezing die ds. Wind, predikant binnen de Protestantse Kerk in Nederland te Westervoort, eerder dit jaar hield in Vrouwenpolder.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van dinsdag 23 juni 2015
Reformatorisch Dagblad | 16 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van dinsdag 23 juni 2015
Reformatorisch Dagblad | 16 Pagina's