Wederopbouw speerpunt voor Willem I
DEN HAAG. Koning Willem-Alexander spreekt morgen zijn eerste Troonrede uit. Waar ging de allereerste Troonrede van koning Willem I eigenlijk over? En waarover sprak koning Willem III in zijn laatste toespraak tot het parlement?
„Edel Mogende Heeren”, begon Willem I op 2 mei 1814 zijn eerste Troonrede als vorst van het pas opgerichte Koninkrijk der Nederlanden. „In geheel nieuwe betrekkingen geplaatst”, vervolgde hij, „vordert ons vaderland, meer dan enige andere staat, de onverdeelde aandacht en bedaarde overweging der regenten.”
Hij herinnerde de door hem zelf samengestelde Staten-Generaal er aan dat „zeer weinige der instellingen, bij welke het [vaderland] voorheen gebloeid heeft, zijn bewaard gebleven voor de verderfelijke invloed der burgertwisten en der vreemde heerschappij.”
Allereerst benoemde hij de „vermindering der voormalige welvaart.” Het was hoog tijd, aldus de nieuwe soeverein, om de hand aan de ploeg te slaan. De welvaart zou „zonder twijfel herleven door de begunstiging van alle industrie; door de ruimste ontwikkeling van het handelsvermogen; door de nog steeds aanwezige geest van orde, spaarzaamheid en vlijt, die vanouds de Nederlander heeft gekenmerkt.”
Willem I kondigde forse investeringen aan voor de voltooiing van het leger, het verdere herstel van de marine en de bezetting van de koloniën. Dat zou „aanmerkelijke kosten en uitgaven” met zich meebrengen, waarschuwde hij alvast, „terwijl de inkomsten nog lang zullen getuigen van de verarming, die een noodlottig tijdperk bij de ingezetenen van alle standen teweeg heeft gebracht.”
Tegelijkertijd wilde de koning het economische herstel niet afremmen door al te zware lasten op te leggen. Die zouden „de ontluikende handel” alleen maar van „zijn kapitalen beroven.”
Minder dringend maar wel noodzakelijk achtte Willem I de herziening van het rechtssysteem dat de Fransen „aan dit land hadden opgedrongen.”
Afsluitend merkte de koning op dat als de Almachtige Zijn zegen wilde schenken, „wij de voldoening zullen genieten van een door drachtige ijver het vaderland vroeger dan zovele andere staten (...) hersteld te zien in zelfstandige macht en in voorspoed (...).”
De laatste koning die de Troonrede uitsprak, Willem III, had op 19 september 1887 veel minder woorden nodig dan Willem I.
Hij liet de Staten-Generaal kortweg weten dat de „wetsontwerpen tot bekrachtiging der veranderingen in de Grondwet, die in de voorgaande zitting zijn goedgekeurd”, hem zouden worden aangeboden.
Verder zou zijn goedkeuring worden „ingeroepen” voor maatregelen „in het belang van het landbouwonderwijs en van de zeevaart.”
De buitenlandse betrekkingen en de staat van de krijgsmacht noemde hij „zeer bevredigend.”
Over ’s lands financiën had Willem III –anders dan Willem-Alexander morgen– in het geheel geen klagen: „De toestand is voldoende; geen vlottende schuld is in omloop gebracht en voor het volgende jaar behoeft geen buitengewone belasting te worden voorgesteld.”
Hij wenste de Staten-Generaal toe dat hun werkzaamheden „onder Gods onmisbare zegen” zouden mogen strekken „tot welzijn van het vaderland.”
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van maandag 16 september 2013
Reformatorisch Dagblad | 20 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van maandag 16 september 2013
Reformatorisch Dagblad | 20 Pagina's