Luther was een man van zijn tijd
Anti-Joodse uitlatingen reformator gevolg van sterke eindtijdverwachting
Dr. René Süss presenteerde vorige week een studie waarin Luther en Hitler op één lijn worden gezet. Dr. Dick Akerboom beschrijft hoe Luther tot zijn standpunt is gekomen en plaatst de uitlatingen in de context van de tijd waarin Luther leefde.
Op 29 april 1946 werd Julius Streicher, hoofdredacteur van de Duitse krant Der Stürmer, door het internationale militaire tribunaal in Neurenberg verhoord vanwege propagandistische medewerking aan de massamoord op de joden. In zijn pleidooi beriep Streicher zich op Maarten Luther en concludeerde: "Dr. Maarten Luther zou vandaag zeker in mijn plaats in de beklaagdenbank gezeten hebben, wanneer dit boek (Streicher doelt hier op Luthers geschrift "Von den Juden und ihren Lügen" -Over de joden en hun leugens- uit 1543) door de openbare aanklager in behandeling genomen was. Streichers beroep op Luther was zeker niet absurd. Het beeld van de joden dat Luther in zijn latere geschriften heeft geschetst, komt overeen met wat Der Stürmer twintig jaar lang steeds weer over het jodendom heeft beweerd, namelijk dat het ongeneeslijk verdorven is. De vraag is of het beroep op Luther terecht was.
In zijn boek "Luthers theologisch testament. Over de joden en hun leugens; inleiding, vertaling, commentaar" concludeert dr. R. Süss dat Streicher en zijn kompanen zich met recht op Luther konden beroepen.
Willens en wetens
"Von den Juden und ihren Lügen" is het geschrift met de felste uitspraken van Luther aan het adres van de joden. Luther herhaalt zijn argumenten tegen de rabbijnse schriftuitleg en probeert aan te tonen dat zijn verkondiging van Christus de juiste Bijbelse verwachting van de Messias verwoordt. Hij schrijft voor christenen en niet tegen joden. Luther wil met dit geschrift de christenen waarschuwen zich te hoeden voor de joden, omdat zij niet ophouden "de christenen naar zich toe te lokken." Met hen discussiëren heeft geen zin.
In het eerste deel wordt de joden verweten dat zij hoogmoedig zijn en roemen in zichzelf. Luther bestrijdt niet dat zij afstammen van de aartsvaders, maar deze Bijbelse uitspraken zijn volgens hem geen reden om te roemen op jezelf. De besnijdenis heeft God ingevoerd als teken van genade, van het horen naar Zijn woord; de joden hebben echter de profeten vervolgd en daarmee hebben zij uit de besnijdenis het tegendeel gemaakt van datgene wat God bedoeld heeft. Luther meent dat de joden zich willens en wetens tegen Gods woord verzetten.
Uit deze beschrijving van de godsdienst van Israël -te midden van de haar omringende christelijke kerk- die zij tegelijk bedreigt, trekt Luther in het tweede deel praktische consequenties. "Wij moeten met gebed en godsvrucht een scherpe barmhartigheid uitoefenen, om enkelen uit de vlammen te kunnen redden. Wij mogen ons niet wreken. De wraak hangt om hun nek, duizend maal erger dan wij hem mogen wensen. Ik wil mijn oprechte raad geven." En dan noemt Luther de zeven beruchte raadgevingen: "de synagogen verbranden, opdat God ziet dat wij de publieke lastering van Zijn Zoon niet dulden. Men moet hun huizen verwoesten, omdat zij daarin hetzelfde doen als in de synagogen, men moet de gebedenboeken en de Talmoed wegnemen, waarin die afgoderij geleerd wordt. Men moet de rabbijnen verbieden te leren. Men moet hun geen vrijgeleide meer geven, men moet iedere woeker verbieden en hun bezit afpakken. Men moet de jongeren in het zweet des aanschijns hun brood laten verdienen. Desnoods moet men hen verdrijven, zoals in andere landen gebeurd is. Daarom in ieder geval weg met hen."
Deze raadgevingen aan de overheid zijn, hoe verschrikkelijk ze in onze oren ook klinken en hoe onvergeeflijk ze ook zijn, geenszins origineel of buitengewoon in de context van die tijd.
Beroep
Konden Hitler, Streicher en hun kompanen zich voor hun opvattingen ten aanzien van het Joodse ras met recht op Luther beroepen? René Süss meent dat er een direct verband gelegd mag worden tussen de uitspraken van Luther en de daden van Hitler. Hij meent deze conclusie hierop te mogen baseren, dat het antisemitisme een constante is in de geschiedenis, en dat daarom geen rekening hoeft te worden gehouden met verschillen in context. Mijns inziens is deze wijze van argumenteren niet geldig. Men kan onmogelijk iemand feitelijk verantwoordelijk houden voor praktijken die eeuwen later met zijn uitspraken worden goedgepraat.
Luther is een kind van zijn tijd, die zich niet heeft kunnen losmaken van de vooroordelen die in de middeleeuwen tegen joden leefden. Des te opvallender is de relatief positieve kijk op de joden in "Dass Jesus Christus ein geborener Jude sei" (1523). Na 1525 wordt het denken van Luther echter in toenemende mate bepaald door de verwachting dat het einde van de wereld heel dichtbij is. Deze apocalyptische speculaties vormen mijns inziens de achtergrond van Luthers latere anti-Joodse geschriften.
Maar tegelijk was Luther ook bang voor de werking van argumenten uit joodse geschriften. Uit zorg dat het geloof in Christus verloren kon gaan, liet hij zich verleiden tot die beruchte uitspraken. Met deze uitbarsting was Luther in conflict met zijn vroeger zo duidelijk uitgesproken overtuiging, dat het Woord van God in de kerk moet heersen, en niet de menselijke macht.
Vooronderstellingen
Luthers uitspraken over de joden steunden op vier vooronderstellingen, die hij zijn leven lang heeft vastgehouden en die samenhangen met zijn leer van de rechtvaardiging. Die vooronderstellingen zijn dat het joodse volk staat onder de toorn van God, die alleen door God zelf kan worden opgeheven; dat de joden zich zonder Gods hulp onmogelijk kunnen bekeren of bekeerd kunnen worden; dat de joden niet kunnen ophouden God en Christus te lasteren; en dat Christenen en joden samen schuldig zijn voor God. De joden die leven na de komst van Christus, houden de mens die zich van God heeft afgekeerd een beeld voor. Met uitzondering van het laatste punt komen deze vooronderstellingen ook voor in de oud-kerkelijke en in de middeleeuwse anti-Joodse literatuur.
In zijn laatste levensjaren ziet Luther in de joden de derde grote vijand, tegen wie hij zich met alle kracht te weer moest stellen, naast Rome en de dwepers (de wederdopers). Zijn polemiek tegen de joden, de wederdopers en tegen het "antichristelijke" pausdom hield steeds minder maat.
Het gevoel onmiddellijk voor het aanbreken van de eindtijd te leven, maakte dat Luther zijn tegenstanders als een apocalyptisch gevaar beleefde en dat zijn oordeel over hen steeds scherper werd. Dit alles lijkt minder te hebben berust op een realistische schatting van de situatie dan op zijn eigen angsten in het licht van de veranderende tijden, waarachter hij een duivelse strategie meende te ontwaren. Uit dit apocalyptisch levensgevoel moeten Luthers uitspraken over de joden verstaan worden, maar dat kan geen rechtvaardiging zijn voor zijn uitbarstingen tegen de joden.
De auteur is rooms-katholiek theoloog en werkzaam als universitair docent patristiek en geschiedenis van de theologie aan de faculteit theologie en religiewetenschappen van de Universiteit van Tilburg en promoveerde op een theologisch-historisch onderzoek naar het dispuut tussen Erasmus en Luther over de (on)vrijheid van het menselijk willen.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 11 november 2006
Reformatorisch Dagblad | 40 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 11 november 2006
Reformatorisch Dagblad | 40 Pagina's