Een prediker voor de kleinen
Smijtegelts "Des christens enige troost" beleefde meer dan twintig drukken
De kunstzinnige jurist Pieter de la Ruë, ouderling van de Waalse gemeente, buurtte wel eens bij Bernardus Smijtegelt, predikant van de Nederduitsch Gereformeerde gemeente te Middelburg. Voor het grote genieten van retorische hoogstandjes hoefde hij dat niet te doen: Smijtegelts preken waren sober en eenvoudig. Maar misschien moest je andere normen aanleggen. Als je het een kenmerk van welsprekendheid vond dat een spreker zijn publiek voortdurend met een even ingespannen aandacht aan zich wist te binden, dan had De la Ruë nog nooit een predikant gehoord die zo veel retorische gaven had als Smijtegelt.
Wie 300 jaar na dato de catechismuspreken van Smijtegelt leest, kan zich daarbij wel iets voorstellen. Smijtegelts stijl was onderhoudend. Hij preekte niet lang en maakte graag gebruik van dialogen om de zaak levendig te houden. Hier en daar vergastte Smijtegelt het kerkvolk op een verhaaltje. Soms ging het om een verhaal dat afkomstig was uit de Griekse mythologie, zoals dat over de reus Tityus, die in de onderwereld de straf onderging dat twee gieren overdag aan zijn lever knaagden, terwijl de lever iedere nacht weer aangroeide (blz. 52). Soms andere verhalen en populaire legenden uit de oude doos, zoals dat van een man die tot de hongerdood veroordeeld was, maar in leven bleef doordat zijn dochter hem bij ieder bezoek de borst gaf. Smijtegelt presenteerde dit verhaal, waarvan de eerste schriftelijke versie stamt uit de eerste eeuw na Christus, als het summum van kinderliefde (blz. 525). Uit de meer recente geschiedenis liet Smijtegelt de gemeente genieten van het beroemde verhaal van Wilhelm Tell (blz. 471).
Meer dan twintig
Met de jongste uitgave van Den Hertog (2000) is de catechismus van Smijtegelt, "Des Christens enige troost in leven en sterven", meer dan twintig keer verschenen. De drukkers Michiel en Adam Callenfels hebben de catechismuspreken bijeengezocht uit de ingebonden verzameling uitgeschreven preken die zij meteen na het overlijden van Smijtegelt in bezit kregen. De oorspronkelijk uit Sluis afkomstige David Eversdijk zorgde voor de correctie van de drukproeven. Het is duidelijk dat het niet gaat om een serie catechismuspreken die op achtereenvolgende zondagen is uitgesproken. De catechismuspreek over Zondag 3 werd gehouden op de eerste zondag van het jaar; in de preek over Zondag 7 zei Smijtegelt dat het jaar 1714 bijna ten einde liep. De verschijnselen die Smijtegelt beschreef in een preek over Zondag 22 vonden plaats rond 1720 en de preek over Zondag 47 werd uitgesproken in januari 1724, toen Smijtegelt bijna 29 jaar predikant in Middelburg was.
De catechismus leent zich voor actuele prediking over leer en leven. Smijtegelt nam daarbij geen blad voor de mond. Het is boeiend om in "Des christens enige troost" terug te lezen wat Smijtegelt op de Middelburgse kansel te zeggen had over maatschappij, kerk, gezin en over het persoonlijk leven.
Smijtegelt ergerde zich zichtbaar aan het royale gedoogbeleid van roomse stadgenoten. In Middelburg werd iedere zondag de mis bediend in een schuilkerk, een huis op de stadsbinnensingel (de huidige Blauwedijk). Hoe kan een regent enige liefde tot de Heere Jezus hebben en dat dulden in zijn stad? (414-415). Middelburgers reisden zelfs ieder jaar naar Vlaanderen en Brabant om de processies te bewonderen (blz. 477). Smijtegelt wist wel hoe regenten het moesten aanpakken. "Wij willen niet hebben dat er vervolging tegen hen wordt ondernomen, maar alleen dat er geen meer van buiten inkomen. Geen nieuwe leerjongens of leermeisjes, of knechts aangenomen worden die paaps zijn. Als dat geschiedde zouden ze als de sneeuw versmelten" (blz. 482). Via regelgeving door het gildenwezen moest dit toch uitvoerbaar zijn!
Veel milder was Smijtegelt over het roomse individu. Hij riep de gemeente op om voor hen te bidden (blz. 400) en waarschuwde de gemeente voor de gedachte dat alle roomsen verloren zouden gaan. Ook onder het pausdom zijn er "die hun zotheden moede worden, die alleen op den Heere Jezus steunen."
Zondagsrust
Evenals vandaag de dag was zondagsrust een stevig discussiepunt. Binnen de kerk werd over de zondagsviering ruzie gemaakt door coccejanen en voetianen. "Is het niet bedroefd dat daarover zo getwist wordt?" aldus Smijtegelt (blz. 516). Het feit dat Smijtegelt betreurde dat er controverses waren, hield niet in dat hij weigerde positie te kiezen. Hij liet er geen twijfel over bestaan aan wiens kant hij stond. In een toonzetting die voor ieder herkenbaar geweest moet zijn, schetste Smijtegelt het beeld van een zondag.
"Maar hoe gaat het? Zij kunnen niet uit hun bed. 't Is een zuip- en eetdag, en komen zij dan nog al eens in de kerk, dan zitten ze te kraken en op te rispen, hunne vette sappen stinken hun ten vollen monde uit" (blz. 517). Veel kerkgangers waren al weg als de zegenbede werd uitgesproken (blz. 508). Ook bij het dopen hielden velen het voor gezien. "Ik heb in mijn leven geen stad gezien waar zo weggelopen wordt als de doop bediend wordt", mopperde Smijtegelt.
Commentaar op zondagsontheiliging, op "paapse stoutigheden", op loterijen, dansen en toneel, het is allemaal voorspelbaar bij een predikant als Smijtegelt. Dat lijkt ook te gelden voor zijn commentaar op de slavernij (blz. 562) en op kaapvaart (blz. 543-544). Maar schijn bedriegt. Wie zich hierover in het begin van de achttiende eeuw kritisch durfde uitlaten, wist bij voorbaat dat hij veel tegenstand opriep, zeker in Middelburg, waar vele families rijk werden dankzij slavenhandel en kaapvaart. In 1704 waren er in Middelburg 22 kaapvaarders, bemand met 3361 koppen en voorzien van ruim 500 stukken geschut. Samen met Vlissingen was Middelburg goed voor 60 à 70 procent van de Nederlandse handel in "levend ebbenhout."
Terwijl veel van zijn ambtsbroeders aansluiting zochten bij de regenten (blz. 427), aarzelde Smijtegelt niet om ook hen vanaf de kansel te kapittelen voor hun laakbaar gedrag: over kuiperij en vriendjespolitiek in de stadsregering (blz. 426, 564), over ongeregeld kerkbezoek (blz. 427), over hun weigering om de kotten en de kroegen van de stad uit te roeien. Wellicht werd hij er bij het volk geliefd mee, bij de regenten in ieder geval niet.
Ambtsbroeders
Smijtegelt gispte niet alleen het gedrag van regenten voor de oren van de hele gemeente, hij laakte ook vrijmoedig het optreden van zijn ambtsbroeders. "Er zijn weinig bekeerde predikanten. Onder dezelve zijn luiaards, vadsige optooiers" (blz. 296). Als Smijtegelt in de preek over Zondag 12 "geleerdheid" verbindt met "verkeerdheid" (blz. 166), is dat geen verwerping van studie. Smijtegelt had zelf ook zijn studie in Utrecht afgemaakt voor hij ging preken. Maar Smijtegelt ageerde tegen de predikanten die op de preekstoel zo nodig de geleerde dominee moeten uithangen.
Met name de coccejaanse predikanten hadden daar een handje van. Ze hoeven zich niets te verbeelden, ze hoeven niet te laten zien hoeveel talen ze wel beheersen, en fijntjes merkt Smijtegelt op: "De zwijgers weten altemet meer dan zij." Het ergste is wel dat er velen ter kerk komen die "het rechte voedsel voor hunne ziel" moeten missen. Het is kenmerkend voor Smijtegelt dat hij zich weer verplaatst in de positie van het dienstpersoneel. "Daar komen dienstknechten en dienstmaagden, die niet veel gelegenheid hebben, om in de kerk te komen; zij kunnen er niet veel gaan, zij hebben dikwijls geen tijd, om te lezen, of te bidden; en als ze dan eens in de kerk komen, dan wordt er niet een woordje gesproken dat op hun hart weegt. Hoe droevig is dat! Daar zitten ze, en snakken om een woordje te horen" (blz. 422).
Smijtegelt noemt dit vertoon van geleerdheid een heersende zonde (blz. 427). Wat moet een predikant dan doen? Hij moet "niet vergeten de liefde en genade Gods te prediken, die in Christus is; het heil dat er voor een goddeloze te krijgen is, dat er geen te oud noch te groot zondaar is, dat er genade voor de allergoddelooste is. Kan hij 't met beweging van zijn gemoed doen, 't is maar te beter" (blz. 422). Gemoedsbewegingen zijn goed, Jezus weende immers ook voor Jeruzalem, maar het moet er een predikant niet om te doen zijn "om mensen te bewegen en tot ontroering te brengen, dikwijls alleen om hun eigen naam en niet om God de eer te geven" (blz. 490).
Gezin
Smijtegelt was zelf niet getrouwd, maar je kunt je al lezende niet aan de indruk onttrekken dat hij zich zeer aangetrokken voelde tot kinderen. Dat zou ook verklaren waarom de predikant De Beveren in zijn levensbeschrijving van Smijtegelt speciaal aangaf dat er ook in weeshuizen gejammer klonk als Smijtegelt een beroep kreeg van een grote stad.
Hij sprak veel met de gemeente over de opvoeding. Ouders moeten kinderen niet altijd negatief benaderen: "Verwek uw kinderen niet tot toorn met altijd te zeggen: 't Is slecht al wat gij doet. Met te zeggen dat het nooit goed gedaan is al wat zij doen" (blz. 531). De godsdienstige opvoeding begon bij het gebed. "Als het gedoopt is, neemt gij het dan wel eens in uw armen, doopt gij het wel met liefdetranen? Ligt gij wel eens op de aarde en zegt gij wel eens: Mijn kind is ziek naar de ziel. Hebt gij wel gesmeekt tot God? Houdt gij wel aan en zegt gij: Ik kan niet gerust zijn of ik moet een zegen hebben?" (blz. 371-372).
Ouders moesten niet alleen vóór hun kinderen bidden, maar ook mét de kinderen. Ze zouden zich daarvoor niet moeten schamen. "Man en vrouw hebben alles gemeen, behalve het gebed. Zij zijn in niets voor elkaar beschaamd dan alleen in het gebed. Daarvandaan komt dat alleen bidden. Elk kruipt in een hoek, dan prevelt men daar elk wat in een hoekje. In 't bidden is men dikwijls geheel of half weg van de vaak, en dus weten ze niet wat ze bidden. Vaders, moeders en kinderen, zij hebben alles gemeen, behalve de huisoefening. Hoe bitter is dat" (blz. 612).
Ouders moeten alle middelen te baat nemen (blz. 53). Tot die middelen beho ort ook de kerkgang. En daar schortte het nogal aan in Middelburg. De kinderen kwamen er maar weinig ter kerke (blz. 531). Maar "die nat wil worden, moet onder de regen komen; die veranderd wil worden, moet onder de middelen komen", zo schreef Smijtegelt in zijn "Gekrookte riet".
Altijd persoonlijk
De spits van de prediking van Smijtegelt is altijd persoonlijk. Hij spreekt over maatschappelijke ontwikkelingen, over regenten en predikanten, maar het gaat hem in de eerste plaats over het zielenheil van de enkeling. Daar komt de preek altijd weer op uit. Het begint bij kennis. Soms was dat maar droevig gesteld. Sommigen kenden de Tien Geboden nog niet (blz. 465), of ze konden de Twaalf Artikelen niet opzeggen (blz. 113). Maar ook als die kennis er was, was dat nog niet voldoende voor deelname aan het avondmaal. Smijtegelt legde in zijn prediking de nadruk op de noodzaak van wedergeboorte en waarschuwde voor oppervlakkige avondmaalsgang.
Hoewel de prediking van Smijtegelt vaak beschrijvend was, en hoewel hij bij het spreken over het verbond graag lijnen trok vanuit de eeuwige verkiezing en verwerping (blz. 357), kon hij toch ook geweldig aandringen om de Heere Jezus te zoeken nu Hij nog te vinden was. Soms door ironie. Soms vol bewogenheid. "Ach, mocht gij eens anders leven. De bediening van het Woord dringt er u toe. Hoeveel predikanten hebt gij van uw leven wel gehad die daar op aangedrongen hebben? Hoe menig stichtelijk tractaat hebt gij gehad en gelezen, dat daarop aangedrongen heeft. Denk eens aan uw vrienden, wat hebben die er wel op aangedrongen. De engelen zijn er voor: die zijn blij als een zondaar zich bekeert. Uw vrome ouders, hoe blij zouden die zijn als zij u, tegen hun gedachten, in de hemel vonden. Zult gij u nog niet gedrongen voelen om veranderd te worden. Zeg niet, het is te ver gekomen. Geef het niet op. De Heere is sterker dan die sterk gewapende. Hij zou het u wel eens onverwachts doen" (blz. 456).
Kleinen
Smijtegelt was vooral een prediker voor de kleinen in de genade. In de eerste plaats moesten zij enige zekerheid krijgen. Daarvoor liet Smijtegelt het leven van Gods kinderen in alle facetten zien. Herkenden zij zich hierin? Maar daarbij mocht het niet blijven. "Dan gaat de dienaar u van alles afleiden, van kentekens, van tranen, van gestalten. De Heere Jezus Christus, zegt hij, is het enige fundament van uw zaligheid. Wilt gij Hem wel aannemen? Kom dan, neem de Heere Jezus aan op al de voorwaarden op welke Hij u wordt aangeboden. Het is alles om niet. Hebt gij de kosten al overrekend? Wilt gij Hem aannemen met al het hatelijke, en met al het liefelijke, dat er aan zijn dienst vast is. Zeg: Liefste Heere, zoveel als ik mijzelf ken, ik wil u wel hebben. Wees Gij mijn Heiland. Maak het voor mij goed bij God. Ik zal U niet laten gaan. Ik neem U aan" (blz. 383).
De kracht van de catechismuspreken van Smijtegelt ligt anno 2001 niet meer in zijn actualiteit. Hoewel hij ook spreekt over bijvoorbeeld echtscheiding (blz. 557) en abortus (blz. 540, 544), is de maatschappij te sterk veranderd om in deze preken veel te herkennen. Maar de kracht van Smijtegelt ligt in zijn pastorale benadering van de gemeente, die hij in zijn beste preken bouwt op het enige fundament: Jezus Christus.
N.a.v. "Des christens enige troost in leven en sterven", door Bernardus Smijtegelt; uitg. Den Hertog, Houten, 2000; ISBN 90 331 0139 4, 734 blz.; 85,-.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 22 februari 2001
Reformatorisch Dagblad | 24 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 22 februari 2001
Reformatorisch Dagblad | 24 Pagina's