Beeldverbod bij jood, christen en islamiet
Drs. Anne-May Wachters-van der Grinten bewerkte de scripties die ze schreef ter afsluiting van haar studie religiestudies aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen tot een ”instructief en leesbaar boek. Het getuigt van de grote gedrevenheid van iemand die twee jaar lang gefixeerd werd door het beeldverbod in jodendom, christendom en islam. Haar conclusie wordt onderstreept in het opschrift van het boek: ”Gij zult u geen gesneden beeld maken”.
De inleiding (hoofdstuk I) bespreekt de breedteradius van het beeldverbod in de drie monotheïstische godsdiensten. Daarbij legt de auteur een aantal vragen op tafel: mogen beelden en afbeeldingen niet worden vereerd of zelfs niet worden vervaardigd? Een tweede cluster van vragen dient zich aan bij de motivatie: ligt deze in de theologie of in filosofische/politieke argumenten? Een derde aandachtspunt is de actualiteit van het beeldverbod.
Ballingschap
In hoofdstuk II worden enige zienswijzen omtrent het beeld in de religies besproken. Terzijde wordt opgemerkt dat het eerste hoofdstuk van Genesis geschreven is vanuit een babylonische achtergrond. Als diepteboring naar de volgende hoofdstukken bespreekt zij het beeldverbod in het Oude Testament (hoofdstuk III). De auteur neemt als oudste tekst Exodus 20:23b, waar de Heere verbiedt om gouden of zilveren goden te maken.
Ze meent echter dat dit te maken heeft met de nomadische cultuur van die tijd. Het eigenlijke beeldverbod zou pas ontstaan zijn na de wegvoering van Juda in de ballingschap in 587 voor Cluistus. Het model van Exodus 20:23b wordt dan onder woorden gebracht in de decaloog van Deuteronomium 5. De rooms-katholieke interpretatie onderstelt dat het eerste (”geen andere goden”) en het tweede gebod (”geen gesneden beeld”) lange tijd naast elkaar hebben bestaan. Toen het monotheïsme (de verering van één god) steeds meer baan brak, zou het tweede gebod (geen gesneden beeld maken) het eerste gebod (geen andere goden) zijn gaan overheersen.
Incarnatie
In de hoofdstukken TV tot en met VIII wordt het onderzoek gericht op het beeldverbod in het rabbijnse jodendom/vroege christendom, in Byzantium, in het westerse christendom, in de islam en in het latere jodendom. Dit levert een scala op van beeldvijandige en beeldvriendelijke tendensen met een drietal mogelijke lijnen: a. geen afbeeldingen; b. wel afbeeldingen, maar zij mogen niet vereerd worden; c. men mag zowel afbeeldingen maken als ze vereren. Doorslaggevend argument zou zijn het syncretisme: de samensmelting van de ene godsdienst met de andere. Als dat gevaar om de hoek loert, gaat de theologie een rol spelen: Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben.
Dat jodendom en islam steeds een negatieve houding tegenover het beeld hebben aangenomen, wordt in verband gebracht met de incarnatie: zij kennen niet de tweenaturenleer van het concilie van Chalcedon. Daar werd immers de menswording van God in Jezus Christus beleden en dat zette de deur open voor mensen om Hem af te beelden.
De moet zeggen dat het de moeite waard is om al deze weergaven aan ons oog te zien voorbijtrekken. De lading is op zichzelf genomen waardevol, maar is dat ook van toepassing op de diepgang?
Misvatting
Al lezend kwam ik tot een drietal kritische vragen. In de eerste plaats de godsdiensthistorische invulling. Op blz. 12 staat: „Het beeld is een zichtbaar symbool dat verwijst naar een andere werkelijkheid”.
Goed te begrijpen vanuit ons westerse denken: zó, op die manier moet de godheid ”eruitzien”. Dat dit een misvatting is, blijkt bijvoorbeeld hieruit dat het godenbeeld soms een gruwelijke wangestalte heeft. Wie een godenbeeld in de oude wereld maakte, probeerde door het beeld de godheid in z’n macht te krijgen. Door een beeld kun je invloed uitoefenen op de afgebeelde. Wie God afbeeldt in een beeld wil over Hem beschikken. Als Israël een gouden kalf opricht, wil het geen andere god dienen. Neen, het wil de majesteit van de Heere kanaliseren in een beeld: Hem voor zijn karretje spannen. Een eigenschap die een mens nog steeds niet vreemd is.
Het tweede gebod wijst veel meer in de richting dat het verboden is een beeld van God te maken. De kern van het gebod richt zich tegen de verering van de Heere in een beeld. Zodra aan allerlei uiterlijke afbeeldingen goddelijke macht werd toegekend, werden ze door dit tweede gebod getroffen. Zelfs de koperen slang uit 2 Koningen 18:4 moet het lot van de vernietiging ondergaan. Israël moest een godsdienst zonder beelden hebben om ermee uit te drukken de volkomen afhankelijkheid van hun God. Als dit meer dan terloops in het boek vernield was, zouden de contouren van het beeldverbod veel scherper zijn getrokken.
Bronnensplitsing
Ten tweede betreur ik het dat de auteur de bronnensplitsing en de late datering van Deuteronomium klakkeloos overneemt, met als resultaat dat te lezen valt dat „de bijbel geen historisch boek is, ondanks het feit dat er wel historische gebeurtenissen in verwerkt zijn” (blz. 25). Wie het Woord ziet als een serie getuigenissen van religieuze ervaringen haalt de bodem onder het geloof vandaan.
Ten slotte rijzen er vragen over de geschetste invulling van het beéldverbod door Luther en Calvijn. Je leest op blz. 127 dat Luther vond dat beelden en afbeeldingen adiaphora zijn, dingen die er niet toe doen. Maar op blz. 134 wordt geschreven dat Luthers visie nog het meest de reformatorische geloofsvisie uitdraagt. Maar denk je: Luther heeft zich toch verzet tegen de beeldenstorm in Wittenberg? En heeft Calvijn het beeldverbod niet verwijd door het van toepassing te verklaren op geschilderde beelden (Institutie 1,11,12)? Kun je schrijven dat Luther alleen het verdiensteaspect van beeldverering afwees?
Het boek is inhoudrijk en zet ons op een traject naar deze tijd toe. Het stelt een belangrijk thema aan de orde in een tijd waarin de mens zich een eigenwillig beeld van God vormt. Met name het beeldverbod verzet zich tegen een ongeoorloofde vermenging van Schepper en schepsel. Waar het Woord is, raken de beelden vanzelf op de achtergrond. Calvijn heeft in de Institutie (1,11,5-7) scherp geformuleerd dat God Zijn christenen niet door stomme beelden, maar door de levende verkondiging van Zijn Woord wil hebben onderwezen.
N.a.v. ”Gij zult u geen gesneden beeld maken; het beeldverbod in jodendom, christendom en islam”, door Anne-May Wachters-van der Grinten; uitg. Kok, Kampen, 1996; ISBN 90 242 7986 0; 211 blz.; ƒ 39,90.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 maart 1997
Reformatorisch Dagblad | 22 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 maart 1997
Reformatorisch Dagblad | 22 Pagina's