Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Schrijven voor eigen parochie

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Schrijven voor eigen parochie

„Zorg ervoor dat je gezongen wordt en láát die erkenning dan maar!”

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dominees hebben volgens Anton Korteweg, directeur van het Letterkundig Museum, de neiging om te weinig een probleem te maken van het schrijven van poëzie. „Het zijn nu eenmaal mensen van het woord, gewend om heel gemakkelijk te praten en te schrijven. Ik proef bij sommige dichtende dominees van onze tijd dat ze zich een beetje beklagen, omdat ze niet tot de literatuur gerekend worden. Ik zou zeggen: Goed, ga zo door, zorg dat je gezongen wordt en laat die erkenning maar!”

Samen met Wilc Idema, hoogleraar Chinese taal- en letterkunde, schreef Anton Korteweg ml 978 het boek ”Vinger Gods, wat zijt gij groot” over de dominee-dichters van de negentiende eeuw. De normen waaraan een predikant volgens hun definitie moest voldoen om werkelijk dominee- dichter te mogen heten, waren streng: „Voorwaarde is, dat de predikant rond het midden van de vorige eeuw de kansel besteeg, een gezegende Teeftijd bereikte, het heerlijk ver bracht (tot hoogleraar of gevierd hoofdstedelijk kanselredenaar) en over een al te rijk vloeiende dichtader beschikte”. Vijf predikanten passen in dat beeld: Beets, Hasebroek, Ter Haar, Ten Kate en Laurillard.

Waarom hebt u in uw hoek zo ’n strenge selectie gemaakt?

„In de negentiende eeuw schreef bijna iedere predikant gedichten. Poëzie was destijds iets voor academici, en onder hen waren de dominees sterk oververtegenwoordigd. Vandaar onze criteria. Anders zou je bijvoorbeeld ook Piet Paaltjens een dominee-dichter moeten noemen, terwijl hij toch totaal andere poëzie schreef.

De échte dominee-dichters kenmerkten zich door een bepaalde status, door een ingebed zijn in de hervormde orthodoxie, door een grote populariteit bij de gezeten burgerij. Ze bestrijken met hun gedichten het hele terrein van de samenleving; ze reageren bijvoorbeeld op de grondwet van 1848, op de aanleg van spoorlijnen en op het darwinisme”.

Gerijmel

Hoewel dominees in de achttiende eeuw minstens even invloedrijk waren, is het juist de negentiende eeuw die ineens een vloedgolf van stichtelijke predikantenpoëzie oplevert. Het boek van Korteweg en Idema bevat slechts een beperkte bloemlezing: in totaal hebben de domineedichters misschien wel vijftigmaal zo veel geproduceerd. „De hoeveelheid gerijmel die ze hebben afgescheiden, is niet gering geweest. Veel daarvan wekte al irritatie bij hun tijdgenoten, maar meer nog bij de Tachtigers. Terecht: een gedicht moet meer zijn dan een op rijm gezette boodschap, ’t Is toch ook niet altijd sinterklaas! Dat is, denk ik, typisch voor dominees: het zijn nu eenmaal mensen van het woord, gewend om heel gemakkelijk te praten en te schrijven. Literair gezien is dat betreurenswaardig”.

Stond de belangrijke functie die de dominee- dichters in de conventionele maatschappij bekleedden hun artisticiteit in de weg?

„Zodra de negentiende-eeuwse dominee- dichters de kansel bestegen, voelden ze zich zo deftig worden dat er in hun werk alleen nog sprake was van pure ernst. Vanaf dat moment waren ze allemaal meer dominee dan dichter. Het is niet voor niets, dat juist de producten van hun studententijd bekend bleven.

In hun jonge jaren schreven Beets en Ten Kate bijvoorbeeld ook „niet-boodschapperig werk” in de vorm van humoristische gedichten. Ten Kate is een briljante man geweest, die met fabelachtige virtuositeit en snelheid kon vertalen en dichten. Hij maakte schitterende parodieën in zijn satirische tijdschrift ”Braga”, maar toen hij als predikant in zijn eerste gemeente Marken kwam, stopte hij twee jaar lang met schrijven. Nu komt de ernst van het leven, moet hij gedacht hebben”.

Gezeten burgerij

„Dat zie je ook bij Beets, die als student eén populaire jongen is geweest. Hij volgde in zijn romantische gedichten Scott en Byron na. Vervolgens schreef hij de ”Camera obscura”, maar toen had hij al afscheid van zijn ”zwarte tijd” genomen. Na de ”Camera” is het echter afgelopen met werk dat de tand van de tijd getrotseerd heeft. In de zestig jaren die volgden, is het gedicht ”De moerbeitoppen ruisten” bijna het enige dat nog de moeite waard is”.

Toch werd de poëzie van de domineedichters gelezen door hun tijdgenoten.

„Ja, ze waren echt de dichters van de gezeten burgerij. Iemand als Beets werd zelfs bijzonder gewaardeerd door het Koninklijk Huis. De dominee-dichters behoorden allemaal tot de middenorthodoxie, tot de irenische richting. Geen van hen voelde zich betrokken bij Afscheiding of Doleantie. Het waren geen mensen die het conflict zochten, die stelling namen ten opzichte van hun geloofsgenoten. Toen de Nederlandse bisschoppen in de loop van de negentiende eeuw weer in ere werden hersteld, was Ter Haar weliswaar de leider van het protest, maar binnen de kerk werd de vrede bewaard. Ze schreven voor de hele hervormde gemeenschap, die toen nog grotendeels samenviel met het burgerlijke establishment”.

Kent u ook werk van dominee-dichte s buiten de Hervormde Kerk, bijvoorbeeld ds. Ledeboer?

„Ja, hij is natuurlijk een heel ander type predikant. Maar zijn bundels zijn niet buiten eigen kring gekomen”.

Is er een verschil met de twintigste eeuw, ah het gaat om doel en publiek van dichtende dominees?

„In onze tijd is de meeste poëzie van predikanten buiten het officiële literaire circuit geraakt. Het gaat om twee werelden die elkaar niet erg raken. Het werk van bijvoorbeeld Okke Jager en Guillaume van der Graft lijkt me voor een iets breder publiek, maar in het algemeen schrijven dichtende dominees tegenwoordig slechts voor eigen parochie. Voor hen lijkt het me een onderscheiding, als hun werk wordt opgenomen in het Liedboek voor de Kerken. Dat betekent waardering in kerkelijke kring, zij het dan dat literaire erkenning vaak uitblijft.

De dominee-dichters uit de negentiende eeuw hadden eigenlijk veel te veel succes. Sommigen werden tijdens hun studententijd in één klap beroemd. Later zijn ze dus evenmin tevreden met alleen een versje voor de gemeente van Spanbroek. Die landelijke erkenning, die willen ze houden. Dat is een groot verschil met de twintigste eeuw, waarin poëzie van predikanten toch een marginaal bedrijfis geworden”.

Hoe komt dat dan? Ligt het aan de kwaliteit van de poëzie of aan het feit dat de inhoud de meeste mensen in onze samenleving niet meer aanspreekt?

„Van der Graft, Schulte Nordholt en Huub Oosterhuis hebben gedichten geschreven die absoluut buiten de kring van religieus meelevende mensen gewaardeerd kunnen worden. Het ligt niet aan de christelijke inhoud van een gedicht. Denk maar aan ”En Jezus schreef in ’t zand” van Achterberg -hoewel je hem misschien niet direct een christelijk dichter moet noemen- of aan ”De soldaat die Jezus kruisigde” van Nijhoff”.

Literaire prijs

„Dat zijn gedichten die landelijk gewaardeerd worden. Maar dat geldt niet voor het werk van de meeste predikanten die in uw serie aan bod zijn geweest. Ik vermoed, dat hun poëzie in het algemeen gesproken iets te gemakkelijk verwoord wordt. Dominees hebben nu eenmaal die neiging”.

Kunnen ze dus maar beter de pen neerleggen?

„Integendeel. Ik zou zeggen: Goed, ga zo door, zorg dat je gezongen wordt. Wat is er nu prachtiger dan dat? Het feit dat je poëzie in het Liedboek wordt opgenomen, ijkt me een behoorlijke compensatie voor het feit dat je nooit een literaire prijs gekregen hebt. Laat die erkenning dan maar!”

Op dit moment zijn er dus drie soorten dichtende dominees: de landelijk erkende dichters zoals Van der Graft, de wat minder bekende, maar toch min of meer literaire dichters zoals Zijlstra en Troost, en de dominees die uitsluitend schrijven voor eigen parochie.

„Ja, ik denk dat je die drie groepen kunt onderscheiden. Ik ben zelf hervormd opgevoed en daardoor redelijk geïnteresseerd in wat er aan religieuze poëzie verschijnt. Ik ken namen als Zijlstra en Troost, maar dat is voor een onkerkelijke poëzieliefhebber vrij uitzonderlijk”.

Psychiater-dichters

„Lied en gedicht zijn twee heel verschillende genres. Aan een lied stel je andere eisen dan aan een gedicht. Kerkliederen zijn pas geslaagd als ze gebruikt worden. Ik vind ze zelf minder mooi zonder muziek en zonder de hele context waarin ze gezongen worden. Ze zijn meestal heel eenvoudig: je moet ze gemakkelijk kunnen memoriseren. Er mag veel herhaling in zitten en je moet niet te veel eisen stellen op het gebied van beeldspraak. Met muziek erbij hebben ze wel een bepaalde uitwerking, maar als tekst, als poëzie, schieten ze nogal eens tekort”.

Wat vindt u van het gebruik van de term dominee-dichter in de twintigste eeuw?

„Er zit in veel gevallen wel iets in. Maar je zou misschien met evenveel recht kunnen spreken van psychiater-dichters: Vasalis, Kopland en Enquist. Als. je hun werk bekijkt, is het mogelijk wel vol te houden dat er iets therapeutisch in zit. Je werk, zeker als je daar intensief bij betrokken bent, hangt voor een dichter al gauw samen met je poëzie. Beide zijn een wezenlijk deel van je leven. Een deel van het werk van alle genoemde predikanten lijkt me met opzet religieus en lied-achtig, gericht op de gemeente. Ze dichten als dominee”.

Dit is het zevende en laatste deel in een serie gesprekken met of over dichtende predikanten.


Onkruid-wieden

Ach, op d’akker van mijn harte,
die den Heere bloeien moest.
Staat het onkruid al te welig,
dat het goede zaad verwoest.

’t Heeft zijn draden zóó gevlochten
in den grond van mijn bestaan.
Dat mijn Schepper meê moet helpen,
zal het ooit geheel vergaan.

Als ik zwoeg in eigen krachten,
werp ik blad en stengel neer.
Maar de kiem blijft ongetroffen
en - zij keeren morgen weer.

Doch wanneer God-zelf den vinger
aan de diepste wortlen slaat,
Ziele! is ’t wonder, dat in ’t wieden 
menig aardklomp medegaat?

’t Rooien van het zondeweefsel
gaat niet zonder angst of smart
’t Kost een deel van d’ouden akker!
't kost een stuk van ’t oude hart!

Maar veel liever nu geleden,
dan hierna vergeefs getreurd!
God, mijn God! voor voort met wieden,
tot de laatste vezel scheurt!

Gedicht van ds. J. J. L. ten Kate, opgenomen in ”Vinger Gods, wat zijt gij groot”, door Anton Korteweg bij dit vraaggesprek uitgezocht.

Dit artikel werd u aangeboden door: Reformatorisch Dagblad

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 maart 1997

Reformatorisch Dagblad | 36 Pagina's

Schrijven voor eigen parochie

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 maart 1997

Reformatorisch Dagblad | 36 Pagina's