Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Als de dood voor het leven

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Als de dood voor het leven

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Onlangs verscheen een boekje onder bovengenoemde titel, met als ondertitel “Over professionele hulp bij zelfmoord”. Het boekje verzet zich met klem tegen de recente ontwikkelingen voor wat betreft hulp bij zelfdoding door artsen aan mensen die psychisch lijden. De directe aanleiding is de uitspraak van de Hoge Raad inzake de psychiater Chabot, die een vrouw met ernstig psychisch lijden heeft geholpen bij zelfdoding.

De auteurs zijn de filosoof H. Achterhuis, de theoloog J. Goud, de psychiater F. Koerselman, de journalist W. J. Otten en de jurist T. Schalken. Ze zijn van mening dat inmiddels in onze samenleving een houding ten opzichte van de dood is ontstaan die zij verontrustend vinden, en waartegen zij zich keren.

In dit opiniërende artikel wil ik de belangrijkste overwegingen uit het boekje -dat op de markt is gebracht door uitgeverij G. A. van Oorschot in Amsterdam- naar voren halen, om vervolgens met enig commentaar te besluiten.

Een overweging die door verschillende auteurs naar voren wordt gebracht tegen de acceptatie van hulp bij zelfdoding bij mensen die psychisch lijden, is dat dit het leven in zijn laatste fase nog verder zou brengen onder het beslag van het medische. Hulp bij zelfdoding door een arts wordt verdedigd met een beroep op de autonomie van de patiënt en wordt voorgesteld als een vergroting van diens zelfbeschikking.

Daartegenover stellen enkele auteurs dat zulke ‘hulp’ in feite zou betekenen dat medici gaan bepalen wanneer iemand overlijdt. Deze grotere afhankelijkheid van de arts achten de auteurs juist in strijd met de vrijheid en de zelfbeschikking van de mens.

Autonomie

Volgens verschillende auteurs wordt het autonomieprincipe, ofwel het zelfbeschikkingsrecht, in de verdediging van hulp bij zelfdoding bij psychisch lijden sterk overtrokken. Koerselman stelt dat iedere wens tot zelfdoding iets dubbelzinnigs heeft. Veel patiënten die depressief zijn, of door een andere psychische stoornis zelfmoordneigingen hebben, zijn behandelbaar. Harde criteria om vast te stellen Qf iemand werkelijk ongeneeslijke neiging tot zelfdoding heeft, kent de psychiatrie niet.

Schalken stelt dat ook vanuit juridisch oogpunt het zelfbeschikkingsrecht onvoldoende grond geeft voor een recht op hulp bij zelfdoding en nog minder voor een plicht voor de arts om aan een dergelijk verzoek te voldoen.

Een belangrijk kenmerk van een professionele houding is het in acht nemen van de eigen grenzen. Reeds werd genoemd dat enkele auteurs de mogelijkheid om medisch objectief vast te stellen of iemand ongeneeslijke zelfmoordneiging heeft, in twijfel trokken. (De Hoge Raad erkent overigens in het arrest inzake Chabot dat dit heel moeilijk is en vraagt daarom dat in een dergelijke situatie een tweede psychiater de patiënt onderzoekt. Enkele van de auteurs stellen daartegenover dat ook twee psychiaters dat onmogelijk met zekerheid kunnen vaststellen.)

Waar een medisch objectief oordeel onmogelijk is, kan geen grond gevonden worden ter rechtvaardiging van medisch-professionele hulp bij zelfdoding. Op grond van zijn professionaliteit moet de arts „nee” kunnen zeggen tegen bepaalde wensen van de patiënt. Dit betekent echter niet dat de arts de patiënt in de steek laat. „Geen „nee” kunnen zeggen is bijna altijd een vorm van verwaarlozing” (pag. 54).

Medelijden

Medelijden van een professioneel zorgverlener wordt afgewezen als argument om over te gaan tot het verlenen van hulp bij zelfdoding. Een zorgverlener c.q. arts kan vanwege persoonlijke betrokkenheid bij en medelijden met een patiënt bereid zijn aan diens leven een einde te (helpen) maken. Juist in zo’n situatie is de arts wegens die betrokkenheid niet meer in staat tot een voldoende objectief professioneel oordeel om tot een dergelijke belangrijke beslissing te komen. Je zou dit kunnen noemen de paradox van het medelijden als reden voor hulp bij zelfdoding.

Deze door de auteurs aangevoerde argumenten tegen hulp bij zelfdoding vormen een goede bijdrage in de discussie over de toelaatbaarheid van hulp bij zelfdoding door een arts. Helaas wijst dit boekje euthanasie in de zin van het beëindigen van het leven op verzoek, niet af. Integendeel, enkele van de auteurs pleiten er uitdrukkelijk voor terug te gaan naar de situatie die tot voor kort bestond, namelijk euthanasie alleen in de stervensfase.

Op zichzelf is dit een belangrijke beperking in vergelijking met het huidige standpunt van het kabinet, namelijk dat euthanasie is toegestaan ook wanneer niet sprake is van een stervensfase, en dat ook hulp bij zelfdoding bij lijden met een psychische achtergrond toelaatbaar kan zijn. Bovendien wil men euthanasie beperken tot de stervensfase. Maar dit begrip wordt nergens nader gedefinieerd en zou dus ruim opgevat kunnen worden.

Niet consequent

Het in het boekje verdedigde standpunt lijkt mij ook niet consequent. Men brengt tegen hulp bij zelfdoding door de arts enkele argumenten naar voren die ook gelden tegen de euthanasie. Ik denk aan de volgende overwegingen: a. Hulp bij zelfdoding vereist het beoordelen van de kwaliteit van het leven van de patiënt en dat kan de arts niet, zo zegt men. Maar wanneer een arts besluit het leven te beëindigen van een patiënt wiens lijden een lichamelijke achtergrond heeft, gebeurt in feite hetzelfde. Dat de toestand van de patiënt dan in hoger mate objectief medisch is vast te stellen, verandert daaraan principieel niets. b. Bij lijden met een psychische achtergrond acht men het onmogelijk met zekerheid vast te stellen dat de patiënt werkelijk een vrijwillig verzoek doet. Maar dit geldt mijns inziens ook bij patiënten die lichamelijk lijden. Zij verkeren in een positie van grote afhankelijkheid en ook hun verzoek kan makkelijk voortkomen uit het besef van afhankelijkheid en zelfs opgeroepen worden door de omgeving.

c. Ook euthanasie in een stervensfase betekent een medicalisering van het sterven; het houdt in dat medici, ook al is het in overleg met de patiënt, in feite het tijdstip van het sterven bepalen. Reeds nu komt het voor dat de behandelend arts overlegt met de gemeentelijke lijkschouwer over het meest geschikte tijdstip voor euthanasie (niet op zaterdag en zondag). d. Een argument dat Schalken noemt tegen het toestaan van hulp van een arts bij zelfdoding, geldt ook wel heel bijzonder voor euthanasie. Dit is namelijk het volgende: „wat door het recht niet kan worden getoetst en gecontroleerd, moet door het recht niet worden toegestaan” (pag. 79). Uit onderzoek is duidelijk naar voren gekomen dat het voor Justitie onmogelijk is de euthanasiepraktijk adequaat te controleren. Men is namelijk afhankelijk van de melding ervan door de uitvoerend arts.

Het tragische

Opvallend in de bijdrage van Otten is zijn nadruk op taboes in de moderne samenleving -in dit geval het taboe op hulp bij zelfmoord- en op het tragische dat te maken heeft met het doorbreken van een taboe. Met dit spreken over het tragische, dat hij illustreert met verwijzing naar enkele klassieke Griekse tragedies, probeert hij duidelijk te maken dat de dood een „buitenmenselijke remedie” is, die geen oplossing kan zijn voor menselijke problemen. „We moeten ons laten raken door het tragische. Misschien veranderen we erdoor” (pag. 68).

De theoloog-filosoof Guardini omschrijft in “Vrijheid, genade, lot -drie hoofdstukken ter interpretatie van het bestaan” (Hilversum, Paul Brand, 1963)- het tragische als „de onontkoombaarheid van het lot, in een wereld die in zichzelf opgesloten is, zodat de mens niet meer bij iets anders in hoger beroep kan gaan”. Maar de spanning die er is tussen de erkenning van het tragische -dat wil zeggen het onvermijdelijke maar ook onaanvaardbare lot- en het weigeren dit door beheersing te stileren en te verbloemen, kan ertoe leiden dat men toch zoekt de afgeslotenheid te doorbreken. Dat men zoekt naar Iemand, bij Wie men wel in hoger beroep kan gaan.

De gelovige weet, dat de ervaring van afgeslotenheid niet de laatste werkelijkheid is. Want in Christus is de afgeslotenheid van God uit opengebroken. Dit heft overigens voor de gelovige niet de ervaring van verbijstering op om vele dingen die in deze wereld gebeuren. Wel mag de christen door het geloof leren leven in het vertrouwen dat God niet de oorzaak is van het kwaad, dat Hij er tegelijkertijd niet buiten staat, en dat God, ook waar Hij in Zijn handelen voor ons ondoorgrondelijk is, toch liefde is. „Door de liefde krijgt het lot toegang tot de ruimte van de persoon”, schrijft Guardini. Dat is liefde die „nee” kan zeggen, zonder dat dit gepaard gaat met een vorm van verwaarlozing.

De auteur is directeur van het Prof. dr. G. A. Lindeboom Instituut.

Dit artikel werd u aangeboden door: Reformatorisch Dagblad

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 maart 1995

Reformatorisch Dagblad | 38 Pagina's

Als de dood voor het leven

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 maart 1995

Reformatorisch Dagblad | 38 Pagina's